United States or Mauritania ? Vote for the TOP Country of the Week !


Jantje was dan niet in de mogelijkheid om een gesprek met hem aan te knoopen, en moest zich dus op andere wijze zien te vermaken. In den knikkertijd speelde hij met zijn knikkers, die hij dan zoo dikwijls telde, tot ze eindelijk met groot lawaai op den grond terecht kwamen. Dan was Holland in last. Hij raakte zijne knikkers kwijt en kreeg nog straf op den koop toe.

Haar kinderen speelden met planeten als knikkers, en klaagden dat die zoo moeilyk waren weer te vinden na 't wegrollen tusschen 't huisraad. Het zoontje der koningin, prins Upsilon, was verdrietig daarover, en verlangde gedurig ander speelgoed. De koningin liet hem 'n doosje siriussen geven, maar binnen weinig tyds waren ook deze weer verloren. Doch 't was Upsilon's eigen schuld.

"Nou en echt,.." zei broer weer "Knikkers! wat een boel geen kalke daaien, echte knarren!" "Mag ik dan ook 's knikkeren," vroeg zus. "Ja, natuurlijk als je maar goed schiet. Daar die stuiter mag jij, om te bikkelen." "Nog wat zeg, kijk!" "Wat een plak, o!" "Lust je een stukje!" "Nou of." Hmm!! "lekkere melkchocolade."

Doch het speeltuig was niet ver genoeg of te ver gerold; dus wendde hij een tweede poging aan. Deze laatste werd met een goeden uitslag bekroond, want de beide knikkers lagen omtrent een duim van elkaar af. Juist op dat oogenblik verhief zich door het groene gewelf des wouds het geschal van een tinnen trompet.

Wanneer de jongens met knikkers spelen in het ootje of met centen op de streep, zonder dat er verloren of gewonnen wordt, als het dus voor niets gaat, dan drukken ze dat uit door te zeggen: "'t Geit om tatervleisch". Waarom het Echium den naam van slangenkruid draagt, is niet geheel helder; sommigen zien de gelijkenis in de vrucht, anderen aan den wortel, weer anderen aan de bloem zelf.

'r Oogen, 'r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende staring de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z'n gelaat. Zwak deinde 'r hoofd, als in aarzling of ze 'm góéd zag of hìj 't wel was of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder 'n ademtrilling 'm star in de oogen zien, met 'n aanhoudendheid en 'n schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing verdenkend 't was niet moeilijk 'n blinde vrouw in je macht te krijgen en in radsnelle ingeving meenend dat-ie 'r wel mals en giftigs verteld zou hebben van de bijeenkomst tóen in 't Park, van z'n heftige woorden om de stakers warm te houen glimlachte-ie valsch tegen den jood in de dikke jas. As 't mòst zou-ie 'm slaan. Hij kéék. Hij liet zich geen loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar de punt van z'n laars, waaruit pettig 'n lipje boorde. 'n Stilte van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte 't gescharrel van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te rollen. Toen gebeurde 'n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken, dat zoo vinnig in z'n hersens snee, toch zoo simpel was, dat 't 'm in elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij bleef. De blinde, smakte 'r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op, stiet 'r stoof weg en schuw-plechtig van tast, den arm in wijzing vooruit, 't hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de lichtbleeking van 't venster, de lippen in trillende proeving, ging ze op de deur toe. 'r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even tegen den kruk, alsof 'r iemand achter stond die aarzelde binnen te treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou, de kelderkilheid der muren, zoog om de voeten. En sidderend de hand heffend, klimmend langs 't verveloos grauw van den deurpost met 'r oude spinnepoot-vingers, bleef ze 'm schrikoogig aankijken, tot ze de plek waar de mezoesos gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor 'r hand de spijker-groefjes belei, vóor ze dreigend inzwartte tegen 't grijs cement van den overzij-muur, begréép-ie. In 'n snijdende geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien eersten nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm hoe z'n vingers dezelfde plek beplukten hoe 't wetsrollen-hulsje gekringeld had in 't water bij 't kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie 'r meer aan gedacht. In 'n verhit gevoels-opwellinkje was 't gebeurd. Nou, door 'r angstigen ernst, door 'r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets dierbaars miste, hem van 'n grove schennis beschuldigde, hóórde-ie Saartje's geheimzinnig gepraat, met 't angstig "O, oomè!" , z

Honderd en een, honderd en twee, , ik wou dat ik een zak met tachtig knikkers kreeg, een en tachtig, twee en tachtig, drie en tachtig, , dat is fout, want nu ben ik nog maar aan drie en tachtig, en een heele poos geleden was ik al bij honderd, dan maar van voren af: een, twee, drie, knikkers, knikkers, een, twee, bromtol, knikkers, zes, drie, zeven, ... twee, jarig, zes..."

Al de kleine straatjongens, die langs de wegen zwierven, hadden daar hun knikkers en steenhoopen laten liggen, om, zoo hard ze konden, schoolwaarts te loopen.

Er wonen daar maar twee Roodhuiden, de kleinzoon en de achterkleinzoon van dien Indiaan, van wien de teekening afkomstig is. En die twee zijn met twee looden knikkers van de baan geknikkerd." "Als dat zoo is, dan verandert de zaak natuurlijk. Ik ben nog nooit heel hoog het gebergte in geweest, en moet mij dus op hen verlaten, die er verstand van hebben.

"Watte?... Ikke? ... 'k Heb 'm nog niet gezien." "Daar belt-ie net." "Heeft je pa je niet verbojen, bengel, om nog voor 't eten uit te gaan?" "Ja moe, maar ik had an Hendrik 'n schrift geleend, dat 'k terug most hebben." "Wat heb je weer in je zakken zitten?" "Niks." "Wat, niks? Hoe kom je an geld voor zooveel knikkers?" "'k Heb ze gekregen." "Je jokt." "Nee heusch niet." "Je jòkt."