United States or Peru ? Vote for the TOP Country of the Week !


Ziet oud en jong, van 'tzelfde vuur aan 't blaken, Daar 't koudste hart zelfs in de feestvreugd deelt, In rij op rij, in bonten optocht naken, De zorg van 't hart door hope weggestreeld. Ziet, 't zonnevuur, reeds hoog ter kim ontrezen, 't Deelt wijd en zijd zijn rijk verguldsel mee; Ziet weer en wind, 't wil alles gunstig wezen; Op, visschers, op! 't roept alles u naar zee!

Het vuur der tweedracht begon ook spoedig weer te blaken: en onderlinge vijandschappen deden de landsaangelegenheden vergeten, terwijl bijna geen edelman zijn stins durfde verlaten, uit vrees van in zijn afwezigheid door den vijand te worden aangevallen: evenals in de fabel van den arend en de zeug, die beide te huis blijvende, elk bezorgd dat de andere zijnen jongen leed zoude doen, van honger omkwamen, en aan hun gemeenen vijand, de kat, ten prooi vielen.

"Wees voorzichtig!" zeide ik, gevoelende dat ik warm werd: "ik ben niet gewoon, dat iemand aan de waarheid mijner gezegden twijfelt." "Om 's Hemels wil! Mijnheer Lodewijk! Mijnheer Huyck! bezit uw zielen toch in lijdzaamheid:" riep Helding, angstig tusschen ons intredende; "verstaat elkanderen: En laat geen dwaze drift u beider ziel doen blaken!"

Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor: O Lied, O Lied, gij helpt de smert wanneer de rampen raken, gij kunt, O lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken! O Lied! O Lied! gij laaft den dorst, gij bluscht het brandend blaken, gij kunt, O lied, de droge borst en 't wee daarvan doen staken. O Lied!

Geneigd om immer den zwartsten kant der zaken te zien, meende ik, dat mijn stervensuur ging naderen; doch, alzoo ik mij nu op mijn bed had neergelegd, begonnen mijne hersens te gloeien en mijne huid te blaken, alsof mijn leger een brandstapel ware geworden. Zoo duurde het den halven nacht, totdat ik eindelijk in eenen lastigen slaap wegzonk.

Indien gij uw' aanstaanden timmerman vindt in de drie voet hooge wijsheid, die dáár een stroowisch tot passer bezigt, vergun mij op te hebben met den vluggert, welke een' weinig verder een vlinder naloopt: hij zal blaken van lust om te ondernemen; hij zal koopman worden; hij zal wagen en winnen.

Hy zwijgt; treedt peinzend voort. Het leger volgt zijn schreden in sombre mijmering en nare angstvalligheden. 't Draagt thands den schedel, 't draagt de borst niet meer zoo hoog; Geen vonkling meer dier vreugd, die tintelde in hun oog: Hun schrede klinkt niet meer, als wilden ze onder 't stappen Het aardrijk door 't gewicht van 't fiere lijf vertrappen, Daar de opgeheven blik zich uitbreidde in het rond, En tuige voor zijn roem in ieder voorwerp vond. Neen, sleepende van tred, met neêrgeslagen blikken, Schijnt de adem in de borst van heimlijke angst te stikken. En moedloos hangt het hoofd, als wilde 't aan den dag Ontduiken. 't Hart beklemt een halfversmoorend ach Voor 't vrolijke gejuich, waar 't straks van overvloeide, En 't schijnt een ander heir dan eerst uit Hemath spoeide, Den dood in Arbal spreidde en uit des Pizons vloed Verwinnaar wederkeert. De spijt doorwoelt het bloed, Doch bruischt en kookt in 't hart, en doet de kaken bleeken Van radelooze drift by onmacht zich te wreken. De nacht daalt middlerwijl, en valt, als plotsling neêr; En 't dichtbewassen woud heeft zelfs geen schemer meer. Hoe fel ook 't harte dringt, hoe heet de boezems blaken, De duisternis verplicht den legertocht te staken. De Koning geeft bevel. Men kiest een rijzend vlak, En sticht een avondvuur van kruid en heestertak, En houwt een beuk om verr' tot voedsel voor de vlammen. Nu velt men wijd in 't rond een aantal oude stammen Met breedgetakten top, en werpt ze met hun kruin Naar buitenwaart, en vlecht hun armen als een tuin Te samen, om het heir voor overval te dekken, Of (licht) de ontstoken gloed een vijand aan deê trekken Of woedend roofgediert' dat omdwaalt by de nacht. Een deel der krijgren houdt aan alle hoeken wacht: Het oovrig strekt zich uit. De Koning, warsch van slapen, Zit op een boomtronk neêr, en houdt zijn bloedig wapen In d' arm. Zijn schouder drukt met zijlings hangend hoofd Een jeugdig appelhout, dat nog geen vrucht belooft. Dus mijmrend, roept hy een der dappre Legergrooten ('t Was Régol, met hem uit Mechujaël gesproten): "Mijn Régol (zegt hy)! deel, in dit zoo aaklig uur Mijn nachtwaak, by den glans van 't koestringaâmend vuur. De rust is voor 't gemeen, dat niet dan d' arm kan roeren; Geen Vorsten, die 't bevel van rijk of leger voeren. Ons lost van onze wacht geen nacht, geen duister af; Voor ons geen andre slaap dan in den schoot van 't graf! Zit neder. Grijzaart, aan wiens witbesneeuwde hairen De winters zichtbaar zijn, u over 't hoofd gevaren, 't Zwijgt alles om ons heen. Alleen de zorg in 't hart Waakt met ons in 't gevoel des angels van de smart. Meld, meld my (want gy dronkt de wijsheid onzer vaderen Met gretige ooren in, en zwelgt haar in uw aderen), Wat lot, wat gruwbre macht, die lust in tranen schept, Dees schrikbare aard regeert, zoo gy 't vernomen hebt. Waar, waarom treedt de Reus, uit bastaartzaad geboren, De wareld op den nek? Wat Godheid in haar toren Bracht ons, ons menschen, voort, en doemde ons weêr tot stof? Wat dicht men van de lust van d' ongezienen hof, Dien vader Hanoch nooit, dien Kaïn nooit aanschouwde, Maar dien (gelijk men wil) de hand van Adam bouwde? Wat zwoegen we op deze aard, en moorden, en vergaan Door eigen handen, wy? en bidden Goden aan Die niet verhooren? Spreek." De Grijzaart schudt zijn lokken Die glinstren by het vier, als verschgesneeuwde vlokken, Terwijl zijn voorhoofd bloost. "Mijn Koning (roept hy uit), Neen, waan niet dat ik die verborgenheid ontsluit'! Ik zag Mechujaël, mijn Grootvaâr, in zijn grijsheid; Maar lijden: maar geduld, niets anders, was zijn Wijsheid. Hy drong niet verder in 't ontzachlijk Albewind; Maar boog het needrig hoofd, in lot en hemel blind. Dit echter leerden my der vaadren Dichtverhalen:

Welhaast, en zonder dat zij de ogen van de vijand gewend hadden, stroomde het bloed vrijer in hun aderen, een manlijk vuur glimde op hun wangen, en ieder Burger voelde de vervoering der wraakzucht en des heldentoorns in zijn hart blaken.

Wat zijt ge schoone, o Leye, als 't helderblauwe laken der hemeltente wijd en breed is uitgespreid, en dat, uit heuren throon, de felle zunne, aan 't blaken, vertweelingt heur gezichte in uwe blauwigheid!

Zij hadden er volstrekt geen belang bij, hun toestand veranderd te zien, en waren dan ook bij uitstek geschikt om het fortje te bewaken en als het mocht voorkomen het te verdedigen. De slavernij-quaestie, die zich op weinige mijlen buiten de Zwarte Kreek ontwikkelde en daar alle gemoederen van hartstochten deed blaken, liet deze negers koud.