Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 13 juni 2025
LUCIUS. Beestachtig ruwe schurken, als gijzelf! AARON. Nu ja, ik was de meester, die hen leerde. Hun geilheid was een gave van hun moeder, Zoo zeker, als de hoogste kaart in 't spel; Hun lust in bloed, ja, leerden zij van mij, Zoo zeker als een bloedhond weet te pakken. Nu, geev' mijn doen getuig'nis van mijn waarde.
Zij zijn van hen de broeders, die gij, Gothen, In leven zaagt en dood; zij eischen vroom Zoenoffers voor hun pas verslagen broeders: Daarom wordt deze uw zoon bestemd ter dood, Om der gevall'nen schimmen te verzoenen. LUCIUS. Weg met hem! steekt terstond een vuur aan; laat ons Met onze zwaarden op de houtmijt hem Stuk houwen, en tot asch zij hij verteerd! TAMORA. O wreede, onheil'ge vroomheid!
ALLE GOTHEN. Wat hij zegt, allen zeggen wij 't met hem. LUCIUS. Ik dank hem need'rig en ik dank u allen. Doch wie is 't, dien een kloeke Goth daar brengt? TWEEDE GOTH. Doorluchte Lucius, ik zwierf af van 't leger, Om een vervallen klooster te bezien; En toen ik op het halfvernield gebouw Mijn oog aandachtig vestte, hoorde ik eensklaps Daar onder 't muurwerk 't schreeuwen van een kind.
TITUS. Spreek gij niet meer; dit kan al de and'ren helpen. MARCUS. Titus, gij meer dan mijner ziele helft, LUCIUS. Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen, MARCUS. O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier In 't nest der deugd zijn eed'len neef begraav', Die eervol voor Lavinia is gevallen.
Die tijding knakt mij; als bevroren bloemen, Of gras, door storm geslagen, buig ik 't hoofd. Ja, thans begint mijn kwade tijd te naad'ren. Hij is het, dien het volk zoozeer bemint; Meermalen heb ik, als ik onbekend De stad doorkruiste, zelf hen hooren zeggen, Dat Lucius' ballingschap een onrecht was, En dat zij Lucius zich als keizer wenschten. TAMORA. Waarom beangst? is onze stad niet sterk?
DEMETRIUS. Dank, goede Lucius, wat hebt gij voor nieuws? Het nieuws is, dat gij beiden zijt ontmaskerd Als schurken en verkrachters. DEMETRIUS. Wat zit daar om? een reep rapier, beschreven? Laat zien. "Integer vitæ, scelerisque purus, Non eget Mauri jaculis, nec arcu". CHIRON. Een vers is 't uit Horatius, ik ken het; Ik las het in mijn spraakkunst, lang geleên.
MUCIUS. Neen, 'k laat niet door. TITUS. Wat, drieste knaap! verspert gij In Rome mij den weg? MUCIUS. Help, Lucius, help! LUCIUS. Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat; In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon. TITUS. Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon; Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd. Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.
Titus en Marcus komen op, daarna de jonge Lucius, gevolgd door LAVINIA. JONGE LUCIUS. Grootvader, help! mijn moei Lavinia volgt Mij overal en waarom weet ik niet. Oom Marcus, zie! o zie, hoe snel zij komt! Ach, lieve moei, ik weet niet wat gij meent. MARCUS. Kom, Lucius, blijf! wees voor uw moei niet bang. TITUS. Zij heeft u, knaap, te lief, om u te deren.
Van Brutus sprekende, teweten van Lucius Junius Brutus, en niet van het hoofd eener zamenzwering onder de Romeinen, die den dolk durfde stooten in de borst van Cæsar, herinner ik mij de schoone versen, waarin Voltaire ook dit stuk geschreven heeft, en onder anderen de eerste regels . En diergelijke stukken werden lang voor de omwenteling gespeeld en gelezen.
MARCUS. Kunt gij niet gissen, wat zij van u wil? JONGE LUCIUS. Voorwaar, ik weet het niet en kan 't niet gissen, Tenzij een vlaag van waanzin haar beving; Want overmaat van smart, dit zeide mij Grootvader, kan een mensch waanzinnig maken; En 'k las ook wel, dat Hecuba van Troje Van kommer dol werd, en dit bracht mij angst, Hoewel ik weet, oom, dat mijn eed'le moei Mij even lief heeft als mijn moeder ooit, En nimmer, dan in woede, zou doen schrikken.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek