Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 13 juni 2025
JONGE LUCIUS. Toen vader nog in Rome was, ja zeker. MARCUS. Wat wil Lavinia toch met die gebaren? TITUS. Ducht, Lucius, niets; zij heeft een doel hiermeê. Zie, Lucius, zie, hoe zij op u gesteld is; Zij wil, dat ge ergens met haar medegaat. O knaap, Cornelia las niet vlijtiger Haar zonen voor, dan zij met u gedichten En Cicero's Orator heeft gelezen.
SATURNINUS. Æmilius, breng die boodschap waardig over; Dringt hij ter veiligheid op gijz'laars aan, Dan zegg' hijzelf, welk onderpand hij wenscht. ÆMILIUS. Ik zal met alle zorg uw last volbrengen. TAMORA. Nu spoed ik mij naar de' ouden Andronicus, En tracht met al mijn kunst hem zoo te stemmen, Dat hij van 't Gothenleger Lucius scheide.
SATURNINUS. Sterf, dolle schurk; die vloekdaad krijg' haar loon! LUCIUS. Daar vloeit mijns vaders bloed; dat duldt geen zoon! Hier hebt gij dood voor dood en loon voor loon! Groote opschudding.
Ontboeit mijn zonen en herroept uw vonnis, Dat ik, die nooit voordezen weende, zegg': Mijn tranen zijn een onafwijsb're voorspraak. LUCIUS. Uw weeklacht, eed'le vader, is vergeefsch; Hier hoort u geen tribuun; geen mensch is hier; 't Is aan een steen, dat gij uw kommer klaagt. TITUS. O Lucius, laat mij pleiten voor uw broeders. Eed'le tribunen, nogmaals smeek ik u,
In de volgende bedrijven gaat de handeling steeds voort, de tooneelen staan met elkander behoorlijk in verband en alleen het tweede tooneel van het derde bedrijf zou men als niet noodzakelijk er uit kunnen lichten; dat Titus waanzin veinst, is geen toevallige bijzonderheid, maar moest uit zijn gedrag in het eerste bedrijf met noodzakelijkheid volgen; het einde moest komen, zooals het vijfde bedrijf het brengt, en het is in zooverre bevredigend, dat met het optreden van Lucius als heerscher een betere toekomst belooft aan te breken.
Zong ooit een raaf zoo zoet, gelijk een leeuwrik, Die 't heilnieuws meldt van de opkomst van de zon? Van ganscher hart zend ik mijn hand den keizer. Vriend Aaron, helpt gij mij om ze af te houwen? LUCIUS. Neen, vader! neen, die eed'le hand van u, Die zoo, zoo meen'gen vijand velde, mag Geen losprijs zijn; de mijne is goed genoeg.
Of zullen wij, uw oom, uw broeder Lucius, Gij, ik, te zamen aan een beek gaan zitten, Er in zien ter beschouwing onzer wangen, Hoe die ontkleurd zijn, als nog vochte weiden, Waar pas een stroom zijn slib op achterliet? En staren wij dan zoo lang in de beek, Totdat zijn helder nat niet zoet meer smaakt, En ziltig werd van onze bitt're tranen? Of kappen we onze handen af als de uwe?
En gij, mijn jongen, spoed u uit mijn oog; Gij zijt een balling; dralen moet gij niet. IJl tot de Gothen, zamel daar een leger; Hebt gij mij lief, ik denk, dat gij het doet, Zoo kus me en ga, want deze zaak wil spoed. LUCIUS. Vaar, Andronicus, eed'le vader, wel, Rampzaligst man, die ooit in Rome leefde!
Hij begon zijne regeering met het dooden van al de leden zijner familie, met uitzondering van Lucius Junius, die, door zich onnoozel te houden, den dood ontkwam en als een onschadelijk wezen ten speelbal der hovelingen aan het hof bleef leven.
JONGE LUCIUS. Ik zeg, dat, zoo ik man was, hunner moeder Slaapkamer wis geen vrijplaats wezen zou Voor deze aan Rome's juk ontglipte schurken. MARCUS. Mijn jongen is hij! Knaap, uw vader heeft Voor zijn ondankbaar land aldus gekampt. JONGE LUCIUS. Nu, oom, zoo doe ik, blijf ik leven, ook.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek