Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !

Bijgewerkt: 29 juni 2025


Kletterende waterstralen vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de schilden van de watertor, de schoenen zoenden en smakten in den doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op, en dropen bij kleine troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en sinaasappelschillen als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend.

En ze waren opgetogen en ze zoenden iedereen tot afscheid, terwijl de dominus omarmde en omhelsde: ze zoenden Gymnazium en haar tonstrix en de meiden van Taurus, die op den drempel verschenen; ze zoenden Alexa; ze zoenden slaven en slavinnen.... Wij loopen meê, zei Colosseros. Wij brengen jullie tot buiten de Porta Capena, zei Carpoforus.

BERTHOLF: Waarom vinden zooveel menschen 't prettig zich twee of drie dagen te Lyon op te houden? Als ik eenmaal op reis ben rust ik niet voor 'k ben waar ik wezen moet. WILLEM: Neen, omgekeerd! Ik verwonder er mij juist over dat iemand zich uit Lyon laat weghalen. BERTHOLF: Hoezoo? WILLEM: Omdat 't daar een plaats is, als die van waar de gezellen van Ulysses niet konden worden losgerukt; omdat daar de Sirenen haar verblijf hebben opgeslagen. Niemand wordt in zijn eigen huis beter verzorgd dan dáár in een hotel. BERTHOLF: Hoe komt dat? WILLEM: Wel, aan tafel staat steeds een vrouwspersoon om de gasten door haar grappen en geestigheden op te vroolijken. Verder vindt men daar vele vrouwen van buitengewone schoonheid. Eerst kwam de vrouw des huizes ons begroeten, terwijl ze ons een opgewekt en vroolijk verblijf toewenschte en de hoop uitsprak dat wij 't geen ons werd voorgezet ons goed zouden laten smaken. Daarna kwam haar dochter binnen, een elegant persoontje, rad van tong, levenslustig en gezellig in haar optreden, zoodat ze zelfs een brompot als Cato zou kunnen opvroolijken. En ze praatten met haar gasten niet als met vreemden, maar als met oude vrienden en kennissen. BERTHOLF: Daaraan zie je weer de beschaving van 't Fransche volk. WILLEM: Maar daar ze toch niet voortdurend bij ons konden blijven omdat haar huiselijke bezigheden haar riepen en ook de andere gasten door haar begroet moesten worden, stond er aanhoudend een meisje bij ons, klaar voor allerlei grapjes. Zij was, in haar eentje best in staat om alle geestigheden terug te kaatsen: ze speelde haar rol goed en zette 't gesprek voort totdat de dochter des huizes terug zou komen. Want de moeder was al een beetje op jaren. BERTHOLF: Maar hoe was nu eigenlijk wel 't eten? Want praatjes vullen de maag niet. WILLEM: Allervoortreffelijkst, zoodat ik er verbaasd over sta, dat zij voor zóó weinig geld gasten kunnen opnemen. En na den maaltijd onderhouden zij de menschen weer zóó met aardige vertellingen, dat geen verveling hen bekruipt. Ik verbeeldde me thuis te wezen en niet in den vreemde. BERTHOLF: En hoe was 't in de slaapkamers? WILLEM: Daar waren overal steeds eenige kamermeisjes, lachebekjes, dartel, speelsch: uit zichzelf vroegen ze of we ook vuile kleeren hadden, en die wieschen ze dan en brachten ze ons gewasschen terug. Om kort te gaan: we zagen daar niets dan meisjes en vrouwen. Behalve in den stal ofschoon de meisjes daar ook dikwijls kwamen binnenstuiven. Bij ons vertrek zoenden ze ons en waren bij het afscheid zóó hartelijk alsof wij allen broeders waren of ten minste zeer na-verwanten. BERTHOLF: Nu die gewoonten zijn misschien bij de Franschen in eere: ik houd meer van die der Duitschers. Die zijn manlijker. WILLEM: Ik heb Duitschland nog nooit mogen bezoeken en daarom zou ik je wel willen verzoeken, als 't je niet te lastig is, mij eens te vertellen hoe ze daar een gast ontvangen. BERTHOLF: Of men overal dezelfde behandeling ondervindt, weet ik niet, maar ik zal je vertellen wat ik er zag. Bij je aankomst is er niemand die je begroet. Dat doen ze om niet den schijn te hebben dat ze je aanhalen. Dat toch houden ze voor laag en verachtelijk en de Duitsche strengheid onwaardig. Wanneer je nu lang hebt staan roepen, dan komt eindelijk uit een klein venstertje van de kamer waar de algemeene haard zich bevindt (want daar verblijven ze tot ongeveer den langsten dag) een hoofd steken, net als een schildpad haar kop uit haar schaal steekt. Aan dien persoon nu moet men vragen of men daar zijn intrek mag nemen. Als hij niet neen zegt, dan kun je er op rekenen, dat je een plaatsje gegund wordt. Op je vraag waar de stal is, wijst men u dien met een handbeweging. En daar mag je dan je paard op je eigen manier behandelen. Geen knecht toch steekt er een hand uit. Als de herberg wat druk bezocht is, dan wijst een knecht je de stalling en de minst geschikte plaats voor je paard. Want de mooiste plaatsen bewaren ze voor hen die nog later komen, vooral voor edellieden. En als je eenige bezwaren maakt, dan krijg je dadelijk te hooren: "Als 't je niet bevalt zoek dan maar een ander onderkomen." Hooi geven ze je in de steden weinig, met mondjesmaat; en je moet dit niet heel veel goedkooper dan haver betalen. Als er nu voor je paard gezorgd is, dan verhuist ge naar de gelagkamer en je gaat zitten aan den grooten haard, met kaplaarzen en bagage, beslikt en wèl. Dat vertrek is voor allen gemeenschappelijk bestemd. WILLEM: In Frankrijk wijzen ze je vertrekken aan om je uit te kleeden of je af te boenen, je te verwarmen of ook wel uit te rusten als je er lust in hebt. BERTHOLF: Hier niets van dat alles. In de gelagkamer doe-je je laarzen uit, trek-je je schoenen aan, schiet-je een ander hemd aan als je daar behoefte aan hebt, hang-je naast den haard de door den regen nat geworden kleeren om uit te dampen. Je schuift er zelf bij, om te droogen. Daar staat ook water klaar als je je handen wilt wasschen, maar dat is meestal zóó helder, dat je daarna weer ander water moet vragen om dat sopje af te spoelen. WILLEM: Nu, die mannen, zóó weinig verwijfd, verdienen een pluimpje! BERTHOLF: En bijgeval je in den namiddag te vier uren aankomt, eet je toch niet vóór 's avonds negen, soms tien uren. WILLEM: Waarom? BERTHOLF: Ze maken niets klaar vóór ze gezien hebben hoeveel gasten er zijn, om in ééne moeite voor allen gezamenlijk alles gereed te maken. WILLEM: 't Zijn menschen die blijkbaar van beknoptheid houden. BERTHOLF: Daar heb-je het. En zoo zijn er wel eens tachtig of negentig gasten, voetreizigers, ruiters, kooplieden, schippers, koetsiers, boeren, vrouwen en kinderen, gezonden en zieken bij elkander. WILLEM: Dat lijkt wel een echte broedergemeente. BERTHOLF: De één kamt er zijn haren, een tweede veegt zich het zweet af, een derde reinigt er zijn kaplaarzen of zijn slobkousen, een ander weer laat allerlei onsmakelijke geluiden hooren. Om kort te gaan: daar is een even groote spraak- en persoonsverwarring als indertijd bij den torenbouw van Babel. En als ze iemand zien die tot een vreemde natie behoort, die door een goed verzorgd uiterlijk zich eenigszins aanzienlijk voordoet, dan is aller aandacht op hem gericht en ze zitten hem aan te kijken alsof hij een vreemdsoortig wezen is uit Afrika aangebracht, zelfs zóó, dat wanneer ze later aan tafel aanzitten, ze hem blijven aankijken, terwijl ze naar hem òmzien en hun oogen niet van hem afhouden, terwijl ze hun eten vergeten. WILLEM: Te Rome, te Parijs en te Venetië kijkt niemand verwonderd naar iets, w

Alleen onze Hollandsche vriendinnen kussen ons en kussen wij terug. Dit laatste is zelfs van zoo'n ouden datum niet. Wij lieten ons eerst maar zoenen, doch kusten nooit terug. Sedert we zoo bevriend zijn met Mevrouw Ovink Soer hebben wij zoenen geleerd. Als zij ons kuste, vroeg HEd. ons ook een kus terug. In den beginne vonden wij 't wel wat vreemd en zoenden ellendig lam.

De tijd van haar treuren kwam als vreeselijk lang voor haar. Was dat dan zoo lang geweest, dat zij haar man, beneden vergeten had. Hoeveel gedachteloze zoenen hadden zij mekaâr in dien tijd gegeven, wat een tijd was het geleden, sinds zij mekaâr zoenden den heelen dag!

Niet overal te gelijker tijd.... En morgen, broêrtje, spelen we samen weêr.... Morgen, broêrtje, weêr samen.... Ons stuk.... De "Bacchides"! De "Bacchides"! De "Bacchides"! Ze zoenden elkaâr, de lippen vet van de kooltjes. Jongens, riepen Colosseros en Carpoforus. Wat zitten jullie daar zoo samen te vrijen? Nou.... we hebben elkaâr den heelen dag niet gezien! riep Cecilianus.

Van alle kanten stapten de reizigers uit, en men kon elkander in de eerste minuten niet verstaan door de drukte der kinderen, die omhelsden en zoenden waar zij maar konden, terwijl de drie groote patrijshonden van Théodore, luid blaffend, daartusschen opsprongen en de kleintjes omver wierpen.

Onveranderlijk zat zij daar, eerst voortdurend in haar slaapkamer, later voortdurend in de groote kamer, te zwak om hem bij zijn binnenkomst te gemoet te gaan, met armen lam van uitputting, met beverige lippen, die hem nauwelijks zoenden, hem altijd dezelfde vragen doende over hoe het ging in de stad, over de zaken hem verhalende wat de dokter had gezegd, over het eten sprekende: een geliefkoosde spijs, die gisteren voor hem was klaar gemaakt, waarom hij toch niet gekomen was?, hetzelfde verschiet van hoop in de toekomst openende, maar vager, met te-rugwijkingen van de stem, in 't midden een volzin haar spreken stakende, en hem dan kalm, zonder ontroering, zoo wonderlijk aanziende, dat hij, denkende met een ziekte-verschijnsel te doen te hebben, het venster uitkeek en na een poosje een opmerking maakte over het aangroeyende groen.

Maar de jongens omgrepen haar, tolden rond met haar en zoenden, zoenden haar. Zij zoende hen terug, heel moederlijk: het waren toch aardige bengels. Toen wipten ze weg, en er was nog blauw om Cecilianus' oogen en Cecilius had éen roode wang en beider brauwen en wimpers zagen koolzwart. Vooruit! Vooruit! haastten de jongens elkaâr. , wat hebben ons die vrouwen gezoend!

Hun blikken gingen in elkaâr. Zoo gaf Mathilde zich. In onbewuste beweging, kwam zij met haar mond naar voren. Hij boog zich een beetje en zij zoenden elkaâr lang, voor het eerst. Verwonderd over zich zelf, beschaamd, en hevig aangedaan, huilde Mathilde nu, haar gezicht tegen zijn jas. Zij hadden nog altijd niets gezegd.

Woord Van De Dag

phylarchos

Anderen Op Zoek