Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 3 juni 2025
Likteekens in die handen! en een gloed, Die uit die teekens straalt! O Heerlijkheid! Ja, 't is wel zóo, dat zijn die handen nu, Doorgraven eens, thands zeegnende uitgebreid! Hij zegent ons. O diep gevoel ik u, Gij, eerste zegen hier omhoog! want ja, Nu weet ik het, de Hemel is nabij, De Hemel is hier binnen! Dat is Hij, Nu weet ik het! Hij is 't! Hij roept u: ga! "Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"
Ja, men doet zeekerlijk thands dikwijls openbaare Redevoeringen; want 'er is weeklijks een bijeenkomst in de hooge en laagere zedeschool, waarin bekwaame Redenaars de beoefening der deugd, en de gevolgen van ondeugd, krachtig voordraagen en aanprijzen.
Thands stond het Reuzenvolk naar 's aardrijks Oppermacht, Als afkomst van een grootsch, een hemelsch Voorgeslacht; 't Was thands dat volk niet meer, dat onbesuisde tanden In wolvenspieren sloeg en runderingewanden, Het zwangere ooi verzwolg met 't onvoldragen lam, Of eikels zamelde op den omgeworpen' stam.
Thands had ik de maan-zelve herkend, en dit bevestigde my te gelijk in het denkbeeld, dat de groote luisterrijke bol, de aardbol-zelf was, en, dat ik my niet op de maan vond. Waar dan ben ik? vroeg ik my, of wat is de bol van mijn tegenwoordig verblijf?
En ach! herroepe ik u de tederste aller weelde, Toen liefde en lust en jeugd door beider aders speelde, Gy me alles wierdt, ik u! ô Zoete dweepery Van 't harte, ô droombeeld! Maar die tijden zijn voorby: Eens mochten wy voor ons en onze liefde leven. Thands wordt me een andre plicht door 't noodlot voorgeschreven. Het lot der aard hangt aan mijn wenken.
Het was thands dat ik den overgang der vlakken, en door dezen, de omwenteling, kennelijker onderscheidde. Lang staarde ik dit nieuwe schouwspel met verwondering aan. De geheele schijf had echter minder verscheidenheid van licht dan wanneer zy minder vol was, en de vlakken waren dus gedeeltelijk flaauwer.
Zo gaat het ook met de Geneeskunst; onze Apotheeken zijn thands slegts met weinige dingen voorzien; want men heeft nu geheele andere en inlandsche Materia Medica, en elk mensch kent de Geneesmiddelen die hem dienen, en zoekt die buiten de Stad, op 't veld, op, of laat die voor hem zoeken; want daar toe zijn de Apotheekers eigenlijk nog in gebruik, om die kruiden te mengen voor lieden die deze moeite zelve niet willen neemen.
Hy pachtte namelijk in dat jaar, van het Utrechtsche Domkapittel, eenige goederen aan den IJssel, ongeveer ter plaatse waar deze zich toen reeds met de Leck vereenigde. Het voornaamste daarvan was het oude Eyteren of Heteren, thands een gehucht, toenmaals een welvarend en uitgestrekt dorp.
Dit moeten wij langs, zeide mijn Leidsman; want op gindsche hoogte woont een thands zeer vermaard Wijsgeer! Ik. Dit langs! Lieve deugd! zijn wij dan op een' berg geweest? Geleider. Wel Ja! Hoe zouden wij hier anders kunnen woonen, 't land ligt 'swinters meestal onder water, en daarom hebben wij deze hoogten opgeworpen; want zo hoog komt het water niet. Ik. Maar hebt gij dan geen dijken meer?
Hy zwijgt; treedt peinzend voort. Het leger volgt zijn schreden in sombre mijmering en nare angstvalligheden. 't Draagt thands den schedel, 't draagt de borst niet meer zoo hoog; Geen vonkling meer dier vreugd, die tintelde in hun oog: Hun schrede klinkt niet meer, als wilden ze onder 't stappen Het aardrijk door 't gewicht van 't fiere lijf vertrappen, Daar de opgeheven blik zich uitbreidde in het rond, En tuige voor zijn roem in ieder voorwerp vond. Neen, sleepende van tred, met neêrgeslagen blikken, Schijnt de adem in de borst van heimlijke angst te stikken. En moedloos hangt het hoofd, als wilde 't aan den dag Ontduiken. 't Hart beklemt een halfversmoorend ach Voor 't vrolijke gejuich, waar 't straks van overvloeide, En 't schijnt een ander heir dan eerst uit Hemath spoeide, Den dood in Arbal spreidde en uit des Pizons vloed Verwinnaar wederkeert. De spijt doorwoelt het bloed, Doch bruischt en kookt in 't hart, en doet de kaken bleeken Van radelooze drift by onmacht zich te wreken. De nacht daalt middlerwijl, en valt, als plotsling neêr; En 't dichtbewassen woud heeft zelfs geen schemer meer. Hoe fel ook 't harte dringt, hoe heet de boezems blaken, De duisternis verplicht den legertocht te staken. De Koning geeft bevel. Men kiest een rijzend vlak, En sticht een avondvuur van kruid en heestertak, En houwt een beuk om verr' tot voedsel voor de vlammen. Nu velt men wijd in 't rond een aantal oude stammen Met breedgetakten top, en werpt ze met hun kruin Naar buitenwaart, en vlecht hun armen als een tuin Te samen, om het heir voor overval te dekken, Of (licht) de ontstoken gloed een vijand aan deê trekken Of woedend roofgediert' dat omdwaalt by de nacht. Een deel der krijgren houdt aan alle hoeken wacht: Het oovrig strekt zich uit. De Koning, warsch van slapen, Zit op een boomtronk neêr, en houdt zijn bloedig wapen In d' arm. Zijn schouder drukt met zijlings hangend hoofd Een jeugdig appelhout, dat nog geen vrucht belooft. Dus mijmrend, roept hy een der dappre Legergrooten ('t Was Régol, met hem uit Mechujaël gesproten): "Mijn Régol (zegt hy)! deel, in dit zoo aaklig uur Mijn nachtwaak, by den glans van 't koestringaâmend vuur. De rust is voor 't gemeen, dat niet dan d' arm kan roeren; Geen Vorsten, die 't bevel van rijk of leger voeren. Ons lost van onze wacht geen nacht, geen duister af; Voor ons geen andre slaap dan in den schoot van 't graf! Zit neder. Grijzaart, aan wiens witbesneeuwde hairen De winters zichtbaar zijn, u over 't hoofd gevaren, 't Zwijgt alles om ons heen. Alleen de zorg in 't hart Waakt met ons in 't gevoel des angels van de smart. Meld, meld my (want gy dronkt de wijsheid onzer vaderen Met gretige ooren in, en zwelgt haar in uw aderen), Wat lot, wat gruwbre macht, die lust in tranen schept, Dees schrikbare aard regeert, zoo gy 't vernomen hebt. Waar, waarom treedt de Reus, uit bastaartzaad geboren, De wareld op den nek? Wat Godheid in haar toren Bracht ons, ons menschen, voort, en doemde ons weêr tot stof? Wat dicht men van de lust van d' ongezienen hof, Dien vader Hanoch nooit, dien Kaïn nooit aanschouwde, Maar dien (gelijk men wil) de hand van Adam bouwde? Wat zwoegen we op deze aard, en moorden, en vergaan Door eigen handen, wy? en bidden Goden aan Die niet verhooren? Spreek." De Grijzaart schudt zijn lokken Die glinstren by het vier, als verschgesneeuwde vlokken, Terwijl zijn voorhoofd bloost. "Mijn Koning (roept hy uit), Neen, waan niet dat ik die verborgenheid ontsluit'! Ik zag Mechujaël, mijn Grootvaâr, in zijn grijsheid; Maar lijden: maar geduld, niets anders, was zijn Wijsheid. Hy drong niet verder in 't ontzachlijk Albewind; Maar boog het needrig hoofd, in lot en hemel blind. Dit echter leerden my der vaadren Dichtverhalen:
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek