United States or American Samoa ? Vote for the TOP Country of the Week !


Wie valt hier bespieden? Het is hier geen publieke grond; en zoo Tante hoort, dat gij op haar erf zijt, zou zij er u wel eens door den koetsier kunnen doen afjagen." "Na doch! je weet wel, wien hik ier zoeken khom: 't his ommers je papha, die 'et ghelast 'eeft, Shimon is ommers gheen dhief, die wat wegnemen zal."

Nah! liewe Lewie, heb ik de brief van iwes sjlecht kunne lese; ben ik geloope naar Lijpie, die leest as 'n prefhester, en heb ik mijn memmeles gefoel khomme te honderdrikke, as 'k gheen luijsig figuur wou sjlaan.

't Ishomdat je de zeun van dan Oofd-hoffiesier bent God zegen hem 't is een schraal loon dat hik van 'Eynsz ontvang. Hik khan er waarachtig niet van bestaan. En hik 'eb ommers gheen woord er van ghesproken, dat je met die Jiffrouw in de Naarder schijt 'eb gheseten?" "Denkt gij," zeide ik wrevelig, "dat ik mij bekommer over hetgeen gij van mij vertelt? Maar wat doet gij nu hier?

"Nha! al duwje me therug, dhaarom zelje toch ghesond blijven," hernam de Jood, met de vasthoudendheid aan lieden van zijn beroep eigen: "motje gheen halmenakkie 'ebben? gheen scharen, messen of photloodjes?"

Nemmermeer en hebbic vrede, Voor dat ic anescouwe dat edel wijf. Ay, ic minne haer reine lijf So sere, mi dunct dat ic verdwine, Hets een leven bi haer te sine, Want si es te male noyael, Si es een vrouwe princepael Ende keyserinne van minen vijf sinnen; Ende mochte gheen man een wijf meer minnen Dan icse minne, noch dier ghelike.

Het oude geloof, dat voor het Christendom had moeten wijken, openbaart zich in een tooverformulier, dat wel gekerstend is, doch waar het oude geloof nog uit opduikt als een duiveltje uit een verlucht getijdenboek. Want dit is wel het oud-nationaal geloof: ... ... dat my gheen dinghen en moghen vellen Noch gheen tonghe en moge quellen, Noch yser noch stael my sniden noch slaen.

Zooveel is echter wel zeker, dat zij tot de hoofsche poëzie moeten worden gebracht. Elders herkennen wij in "dier verreder ghevensde tale" de klachten over de "niders" waarvan de hoofsche minnepoëzie vol is. Hier en daar hooren wij een couplet of een paar verzen die ons een goeden dunk van het geheel geven. Zoo b.v.: En mach verberghen in gheen hol Hem lief vor lief, die liefs es vol.

Eindelijk kan ik hier nog bijvoegen, dat, volgens getuigenis mijner vrienden, een afstammeling van kleinen Simon den Marskramer, die sterk verdacht wordt gehouden van, op het voetspoor zijns voorvaders, der Politie bijwijlen ten dienste te staan, nog dagelijks op het Schapenplein te zien is, 's winters met een vuurtest, 's zomers met een schoenenbak, al roepende: "gheen dijt rijk, zoo waar solje ghesond blijven."

Dat anderen weecht, es mi gheen last. En tot den "begriper" zeggen zij: So wie dat spreken wille up mi, Bezye hem selven, wie hi zi. Es hi goet ende al de zine, So eist mi te mindre pine . Doch wie zich ook aan de critiek ergeren mocht, zij zweeg daarom niet. Het zaad, door MAERLANT uitgestrooid, dat wij reeds zagen opkomen in de leerdichten, droeg ook hier vrucht bij genoemden en ongenoemden.

Hij keerde naar de schrijftafel terug, verdiepte zich in den arbeid en schreef: "Elken man, Al en hadde hi gheen groot goet, Es hi hovesch ende vroet Van wat lande dat hi si, Al en ware sin geslachte niet vri, Ware hi geheten van goeden seden, Men zouden eren t' allen steden; Want dieghene is edel allene, Die hovesche van seden is ende rene." Jakob van Maerlant.