Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !


Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het kleine deurtje wiegelden.

Iwein, die in verbazing naar deze woorden geluisterd had, ontwaarde door de tralies van de valpoort vóór hem, de gestalte van eene bevallige jonkvrouw in een lang slepend kleed. Zij opende een deurtje in de poort en trad op hem toe, daarop ging zij voort met spreken: "Ik zie wel, dat gij mij niet herkent en toch heb ik u vroeger aan het hof van koning Arthur ontmoet.

Want ik, as Racier zijnde, dacht: die geestelijke het zich bepaald 'n deurtje vergist ... Ja, die valsche naam pseudeniem! was me ommers gladweg ontschote .... Maar toe hebbe me same as verstandige mensche ordentelijk gepraat, en hij heeft mijn niet voor de roomsche relizie, en ik hèm niet voor 't atheïsme bekeerd.

Gelukkig kon hij zwemmen als een eend; hij zwom dus om het kasteel heen, tot aan een klein deurtje, bewaakt door twee stevige kerels, en sloeg hun hoofden tegen elkander, zoodat ze kraakten als notendoppen; toen trapte hij met eene kleine inspanning van zijn verwonderlijke kracht de deur in, ging een trap op, bedekt met een voet dik stof, padden zoo groot als een vuist, en spinnen, waarvan u het op de zenuwen zou krijgen, juffrouw March.

Li nam uit een loket in den wand, waarvan hij 't deurtje deed openspringen door een druk op een verborgen veer, een doos, waarin zich een stapel van hetzelfde taaie, onverscheurbare papier bevond, dat Rob indertijd in den trommel had gevonden. Li nam er een blaadje uit, en reikte het Rob over.

»Wat moeten we doenriep juffrouw Sowerberry uit. »De baas is niet thuis; er is geen man in huis en die deur trapt hij binnen tien minuten inOliver's woedende schoppen tegen het bewuste dunne houten deurtje maakte het zeer waarschijnlijk, dat dit vermoeden bewaarheid zou worden. »Goeie hemel! ik weet niet juffrouwzei Charlotte, »of we moesten om de politie sturen

De avond zonk, starre-bezaaid, over de velden. De dominus vertrok op zijn muilezel, loomstaps, langs den bleeken weg verdwijnend naar Rome toe en Martialis, bij zijn lampje, zette zich aan het schrijven in zijn kamertje. Het deurtje open, zag hij Cecilianus, op zijn smal bedje, die sliep.... Dien volgenden morgen vroeg kwam er een ruiter te paard in een wolk van stof aan draven.

OGYGIUS: Overal staan dan ook "gidsen door de heilige plaatsen" den bezoeker ten dienste. MENEDEMUS: Van de Kanunniken? OGYGIUS: Neen! Die neemt men daarvoor niet. En wel hierom: men wil niet dat zij ten gevolge van den godsdienst van hun godsdienst vervreemden en terwijl ze de Heilige Maagd dienen, hun eigen maagdelijkheid te grabbelen gooien. Alleen bevindt zich in de kapel, waarin ik zei dat de Heilige Maagd vertoeft, bij het altaar een kanunnik. MENEDEMUS: Waartoe? OGYGIUS: Om de gaven in ontvangst te nemen en te bewaren. MENEDEMUS: Is men verplicht te geven of men wil of niet? OGYGIUS: Neen, volstrekt niet. Maar sommige bezoekers brengt een soort van vrome schaamte er toe om te geven, wanneer er iemand bij staat, terwijl ze niets zouden geven als er niemand bij was. Of ook wel: ze geven heel wat meer dan ze anders zouden geven. MENEDEMUS: Je noemt daar een echt menschelijk zwak dat ik bij ondervinding ken. OGYGIUS: Er zijn er die zóó verknocht zijn aan de Heilige Maagd dat ze onder den schijn van een gave op 't altaar te leggen met een bewonderenswaardige handigheid wegstelen wat een voorganger er had neergelegd. MENEDEMUS: En als er nu eens niemand stond, zou dan de Heilige Maagd zulke schurken niet onmiddellijk met haar bliksem treffen? OGYGIUS: Waarom zou de Heilige Maagd dit eerder doen dan God in den Hemel, voor wien sommige menschen zóó weinig eerbied hebben dat ze hem van zijn kerksieraden durven berooven, zelfs zóó, dat ze door de muren van de kerk heen breken? MENEDEMUS: Ik ben 't nog niet met mij zelven eens waarover ik meer verwonderd moet zijn: over de verregaande onbeschaamdheid van die heiligschenners of over Gods lankmoedigheid. OGYGIUS: Nu dan. Aan de noordzijde is een poortje, niet van de kerk (je mocht je soms eens vergissen) maar van de omheining waarmee 't geheele terrein bij de kerk behoorend wordt omsloten. Die poort heeft weer een klein deurtje zooals wij die in de groote dubbele deuren van de adellijke kasteelen zien. Ieder die wil binnentreden, loopt eerst gevaar zijn scheenbeen te schaven en ziet zich daarna gedwongen flink te bukken om zijn hoofd niet te stooten. MENEDEMUS: 't Is maar veiliger om door zoo'n deurtje 't huis van je vijand niet binnen te gaan. OGYGIUS: Dat is een goede opmerking. De "gids door 't Heiligdom" vertelde dat indertijd een Ridder te paard door dat deurtje aan een hem vervolgenden vijand ontsnapt was, die hem op de hielen zat. De ongelukkige die reeds wanhoopte aan redding had door een plotselinge ingeving zijn leven aanbevolen aan de Heilige Maagd die in de buurt was. Want hij was van plan om tot Haar altaar te vluchten als de groote poort openstond. En hoor nu eens het ongehoorde wonder! Eensklaps stond de ruiter met paard en al binnen de omheining van het kerkhof, terwijl zijn vervolger tevergeefs buiten voor de poort stond te razen en te tieren. MENEDEMUS: En wist de gids je dit verhaal aannemelijk te maken? OGYGIUS: Ja zeker. MENEDEMUS: Dat ging bij zoo'n wijsgeer als jij bent, toch zeker zoo héél gemakkelijk niet. OGYGIUS: Hij wees mij op de deur een koperen plaat met spijkers er op vastgehecht, waarop een afbeelding van den geredden ridder stond in de kleedij die het Engelsche volk toen placht te dragen, zooals wij die ook op schilderijen van ouden datum zien weergegeven. Als die niet liegen, dan hadden de barbiers van die dagen weinig te doen, evenals de lakenververs en lakenwevers. MENEDEMUS: Hoe dat zoo? OGYGIUS: Omdat de man een baard had als een geit en omdat er geen enkele plooi zat in zijn kleedingstukken, die zóó weinig ruimer waren dan zijn lichaam, dat dit er nauw door was ingesnoerd. Daar was ook nog een andere plaat die de afbeelding en de grootte van de kapel voorstelde. MENEDEMUS: Ja, dan m

Ten-allen-tyde bestonden er menschen die meer te zeggen hadden dan 'n ander, en zy die zooals op 't oogenblik onze schipper aan 't roer zitten, maakten wel eens misbruik van hun voordeeliger standpunt. Laat ons onderzoeken wie de vrouw was die daar in de roef zat, en telkens haar hoofd buiten 't deurtje stak alsof ze kennis maken wou. Wie ze was? Wel hoe kan ik dit weten, ik ken 't mensch niet.

Hij donkerde weg in de gangpoort, maar kwam dadelijk terug voor den dag, doorbukkend onder de planken.... was daar een deurtje?.... en te staan weêr in 't buffet, gedienstig, op en top verkooper, het grijze lijf met den lachenden kop boven de toonbank op.