United States or Democratic Republic of the Congo ? Vote for the TOP Country of the Week !


In hun eersten schrik hadden de monniken de kostbare gewaden en kerksieraden, de charters en edelgesteenten naar de steden in het binnenland gezonden, vader Alexander, de archimandriet, had gebeden en bijzondere diensten in de verschillende kerken en kapellen uitgeschreven; hij zelf bediende de mis voor de graven van Savatius en Zosimus, in de krypt der kathedraal, en ook voor de wonderdoende afbeelding der heilige maagd, door Savatius naar het eiland gebracht.

Op hetzelfde oogenblik droeg men op straat een groote baar voorbij. Daarop waren een menigte kerksieraden gestapeld. Het waren lichtkronen, een altaarhemel en reliquieënkastjes. Donna Elisa keek een oogenblik op, toen keerde zij weer tot haar gedachten terug. "Zij wilde mij niet toestaan het huis der Alagona's te versieren op San Sebastiaans feest," dacht zij.

De kanunniken en de kloosterbroeders begonnen onmiddellijk de gewijde vaten, kruisen, kazuifels, kandelaars en al de kostbaarste kerksieraden van de autaars en uit de sakristijnen weg te nemen, en buiten den burg naar de St-Christoffelskapelle te dragen .

En zij traden de kerk binnen die openstond, hoewel er op dit uur geen dienst werd gedaan, maar de sacristijn, die er bezig was met zekere kerksieraden weg te nemen en het fluweel der communiebank met een overkleed te bedekken, kwam spoedig naar hen toe, en op het verlangen, door Frits uitgesproken, om het nieuwe altaarstuk te zien, verklaarde hij dat de schilderij, waarmee de kerk pas begiftigd was, niet tot altaarstuk zou dienen, maar bestemd was om een der zijmuren te versieren.

Dat was immers al de derde vracht kerksieraden, die voorbijging. Werd Diamante geplunderd? Waren de Saracenen in de stad gekomen? Ze ging nu voor haar deur staan om beter te kunnen zien. En weer kwam er een baar voorbij en daarop lagen rouwkransen van ijzer, stukken zerk met lange inscripties en wapenschilden, zooals men in de kerk hangt tot nagedachtenis der dooden.

Het nieuwe ministerie: Van Hall-Donker Curtius gaf de wet op bescherming der eerediensten, een wet gericht tegen de Roomschen, die aan de eene zijde belemmerende maatregelen inhield tegen het brengen van kerksieraden buiten de gebouwen en besloten plaatsen, en aan de andere zijde de Oud-Bisschoppelijke secte verhief tot den rang van erkende kerk met een aartsbisschop van Utrecht, een bisschop van Haarlem en een van Deventer.

Deze beeldstormers, die bijna zonder uitzondering tot de laagste klasse der maatschappij behoorden, die bijna allen aan het dagelijksch brood gebrek hadden, lieten toch de kostbaarste kleinodiën, het gouden en zilveren vaatwerk, de edelgesteenten, waarmee de kerksieraden prijkten, onaangeroerd op den grond liggen. Zij vernielden de schatten der kerk, zonder zich die toe te eigenen.

Hij eischte als een recht dat men de kanunniken al de gewijde vaten, kerksieraden en wat meer tot het uitoefenen van den godsdienst behoorde, liete medenemen. Toen de vrouwen en ongewapende poorters hoorden dat de geestelijken uit den burg mochten gaan, vielen zij geknield neder en kropen voor des abts voeten, zijne bescherming bij den veldheer afbiddende.

Toen bevatte de kerk, behalve vier en dertig keurig gebeeldhouwde altaren, de kostbaarste kerksieraden: een verguld kruis, dat 26 mark zilver woog, een verguld zilveren sacramentshuis van 38 en een zilveren Lieve Vrouwenbeeld van 32 mark.

OGYGIUS: Overal staan dan ook "gidsen door de heilige plaatsen" den bezoeker ten dienste. MENEDEMUS: Van de Kanunniken? OGYGIUS: Neen! Die neemt men daarvoor niet. En wel hierom: men wil niet dat zij ten gevolge van den godsdienst van hun godsdienst vervreemden en terwijl ze de Heilige Maagd dienen, hun eigen maagdelijkheid te grabbelen gooien. Alleen bevindt zich in de kapel, waarin ik zei dat de Heilige Maagd vertoeft, bij het altaar een kanunnik. MENEDEMUS: Waartoe? OGYGIUS: Om de gaven in ontvangst te nemen en te bewaren. MENEDEMUS: Is men verplicht te geven of men wil of niet? OGYGIUS: Neen, volstrekt niet. Maar sommige bezoekers brengt een soort van vrome schaamte er toe om te geven, wanneer er iemand bij staat, terwijl ze niets zouden geven als er niemand bij was. Of ook wel: ze geven heel wat meer dan ze anders zouden geven. MENEDEMUS: Je noemt daar een echt menschelijk zwak dat ik bij ondervinding ken. OGYGIUS: Er zijn er die zóó verknocht zijn aan de Heilige Maagd dat ze onder den schijn van een gave op 't altaar te leggen met een bewonderenswaardige handigheid wegstelen wat een voorganger er had neergelegd. MENEDEMUS: En als er nu eens niemand stond, zou dan de Heilige Maagd zulke schurken niet onmiddellijk met haar bliksem treffen? OGYGIUS: Waarom zou de Heilige Maagd dit eerder doen dan God in den Hemel, voor wien sommige menschen zóó weinig eerbied hebben dat ze hem van zijn kerksieraden durven berooven, zelfs zóó, dat ze door de muren van de kerk heen breken? MENEDEMUS: Ik ben 't nog niet met mij zelven eens waarover ik meer verwonderd moet zijn: over de verregaande onbeschaamdheid van die heiligschenners of over Gods lankmoedigheid. OGYGIUS: Nu dan. Aan de noordzijde is een poortje, niet van de kerk (je mocht je soms eens vergissen) maar van de omheining waarmee 't geheele terrein bij de kerk behoorend wordt omsloten. Die poort heeft weer een klein deurtje zooals wij die in de groote dubbele deuren van de adellijke kasteelen zien. Ieder die wil binnentreden, loopt eerst gevaar zijn scheenbeen te schaven en ziet zich daarna gedwongen flink te bukken om zijn hoofd niet te stooten. MENEDEMUS: 't Is maar veiliger om door zoo'n deurtje 't huis van je vijand niet binnen te gaan. OGYGIUS: Dat is een goede opmerking. De "gids door 't Heiligdom" vertelde dat indertijd een Ridder te paard door dat deurtje aan een hem vervolgenden vijand ontsnapt was, die hem op de hielen zat. De ongelukkige die reeds wanhoopte aan redding had door een plotselinge ingeving zijn leven aanbevolen aan de Heilige Maagd die in de buurt was. Want hij was van plan om tot Haar altaar te vluchten als de groote poort openstond. En hoor nu eens het ongehoorde wonder! Eensklaps stond de ruiter met paard en al binnen de omheining van het kerkhof, terwijl zijn vervolger tevergeefs buiten voor de poort stond te razen en te tieren. MENEDEMUS: En wist de gids je dit verhaal aannemelijk te maken? OGYGIUS: Ja zeker. MENEDEMUS: Dat ging bij zoo'n wijsgeer als jij bent, toch zeker zoo héél gemakkelijk niet. OGYGIUS: Hij wees mij op de deur een koperen plaat met spijkers er op vastgehecht, waarop een afbeelding van den geredden ridder stond in de kleedij die het Engelsche volk toen placht te dragen, zooals wij die ook op schilderijen van ouden datum zien weergegeven. Als die niet liegen, dan hadden de barbiers van die dagen weinig te doen, evenals de lakenververs en lakenwevers. MENEDEMUS: Hoe dat zoo? OGYGIUS: Omdat de man een baard had als een geit en omdat er geen enkele plooi zat in zijn kleedingstukken, die zóó weinig ruimer waren dan zijn lichaam, dat dit er nauw door was ingesnoerd. Daar was ook nog een andere plaat die de afbeelding en de grootte van de kapel voorstelde. MENEDEMUS: Ja, dan m