Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 9 mei 2025
„Nu, goed dan, ik zal je helpen,” en zich tot den kleinen groom, die in de portiersloge op een lei zit te krabbelen, wendend, zegt de portier: „Ga eens naar boven, naar No. 12, en vraag of de baron te spreken is voor dien snorder.” „Voor No. 181,” roept de manke den jongen, die inmiddels de trappen opwipt, nog na.
Wat zal hij met dat geld doen? Zal hij het naar ’t bureau van politie brengen? „Hum!” overlegt hij bij zichzelf, „’k zal zoo dwaas niet weer wezen; ’k heb eenmaal een gouden ring gevonden en naar het politiebureau gebracht; daar is hij afgehaald door den eigenaar en zelfs geen fooitje is er voor „den manke” overgeschoten; dat doe ik nooit weer.
"Wel, Frederik," zegt de schout, "met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje."
En iederen avond kwam de manke havenmeester en maakte eerst 't groene lichtje aan op 't Noorderhoofd, de palenwering; en dan kwam i daar af, dan moest i om 't heele haventje heen en dan zag je 'm weer bij den toren en dan maakte i het houten hek open en klom de houten trap op en stak ook 't licht aan den toren aan.
’t Begint zachtjes te sneeuwen; dat helpt den Bobberd aan een klant. Met lachend gezicht rijdt hij weg en hoort de spijtige woorden niet van den manke, die hem naroept: „Gelukkige vent, jij bent er alweer uit met een prijs!” Verlangend ziet de overgebleven snorder naar de reizigers, die in steeds kleiner aantal hem voorbijkomen.
Maar de bijenhouder, die tegelijk van bijen houdt, neigt juist den gansch anderen kant uit. Is de geest eenmaal ondergedoken in wonderen, zooals noodzakelijk gebeurt wanneer men in de studie van 't bijenleven onder de oppervlakte gedrongen is, dan wordt men in den wedren naar stoffelijk voordeel de man, die een manke knol zadelt.
„’k Wou, dat ’k ze maar alle weken had”, antwoordt de manke met een zucht, terwijl hij de toppen van zijn wanten in den mond steekt en er uit alle macht op blaast. „Wat heb jij vast bij je baas?” „Ik, Bobberd? Vijf gulden tien!” „Blikslagers! dan ben jij ’t heertje, hoor! Dan heb jij een halven gulden meer dan ik.
Meer hoort de manke niet, want ’t is hem draaierig in ’t hoofd geworden bij de laatste woorden van Mijntje. Stil als een hond, die slaag heeft gehad, sluipt hij weg van de deur. Als hij het slop uit is en in de straat, komt het hem voor alsof de keien tegen zijn hoofd springen; werktuiglijk loopt hij voort.
Zou de Bobberd iets weten? Waarom zei hij dit zoo eensklaps? ’t Zweet brak hem uit, want ’t kwam hem voor, dat hij hem zoo wonderlijk aankeek bij die woorden, en verlegen stotterend antwoordde hij: „Ne-ne-neen! Hoe kom je daarbij?” „Nou! ik dacht het maar zoo, manke!” „Waarom?”
»Ik weet niemand,« zei Petrus, »die hier geweest is, behalve een manke kleermaker, die nog achter de deur zit.« Toen liet de Heer den kleermaker voor zich komen, en vroeg hem of hij het bankje had weggenomen, en wat hij er mee gedaan had. »O, Heer!« riep de kleermaker verheugd, »ik heb het in boosheid naar de aarde naar een oud wijf gesmeten, die ik bij het wasschen twee doeken zag stelen.«
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek