United States or Belgium ? Vote for the TOP Country of the Week !


Daar komt de Bobberd binnen, en als Dirk hem ziet, krijgt hij plotseling een onaangenaam gevoel; hij wil naar huis gaan, maar de Bobberd houdt hem terug met de woorden: „Wou je nu al heengaan, manke? Zijn de centjes alweer op?” „Wat bedoel je?” Dirk ziet onrustig en, na onwillekeurig even te hebben omgekeken, zijn ondervrager aan.

Met een paar rijksdaalders en wat klein geld in den zak stapte hij ’s avondsHet Vroolijke Schuttertjebinnen. De Bobberd was er nog niet; gauw dus de kranten nog eens nagezien!

’k Wou, dat ’k ze maar alle weken had”, antwoordt de manke met een zucht, terwijl hij de toppen van zijn wanten in den mond steekt en er uit alle macht op blaast. „Wat heb jij vast bij je baas?” „Ik, Bobberd? Vijf gulden tien!” „Blikslagers! dan ben jij ’t heertje, hoor! Dan heb jij een halven gulden meer dan ik.

Zijn breeden mond tot een leelijken grijns vertrekkende, zei de Bobberd: „Wel! ’t is me ook ereis gebeurd, dat ik wat vond; ’t was maar een bagatel, ’n kleine parelmoeren damesportemonnaie; toen heb ik ook gekeken naar de advertenties.” „En?” „’k Zag er eindelijk een staan, maar ’k had de duiten al op.

’t Begint zachtjes te sneeuwen; dat helpt den Bobberd aan een klant. Met lachend gezicht rijdt hij weg en hoort de spijtige woorden niet van den manke, die hem naroept: „Gelukkige vent, jij bent er alweer uit met een prijs!” Verlangend ziet de overgebleven snorder naar de reizigers, die in steeds kleiner aantal hem voorbijkomen.

Anders... Viegelantje, meheer?” De Bobberd spreekt een heer toe, die hem rakelings voorbij gaat, en slaat met kracht zijne koude handen samen, als applaudisseerde hij zijn eigen woorden. „Viegelantje, meheer?”

Je moogt wisselen wat je wilt; maar ik dacht niet, dat je zoo’n stiekemerd was om ’t voor een ouwen kennis stil te houden, dat je een pennetje hadt gehad.” „Wie zeit je dan, dat ’t zoo is?” „! ! ! ! Kijk die nou! Wou je mijn nou wijsmaken dat je...” „Och, Bobberd! hou je grooten mond; bemoei je met je eigen.”

Met heesche stem antwoordt de Bobberd: „Ik ook niet, ’k ben casuweel zonder; anders heb ik altijd sigaren plentie: ’k rij nogal veel heeren, weet je?” „Ja, jij bent gelukkig,

Terwijl hij dit zegt, lacht de Bobberd zóó, dat zijn breede, tabaksbruine mondhoeken zich bijna tot zijn ooren vertrekken. „En ben je er nou al rijk door? Neen, ? Je bent even sjofel als ik; vroeger had ik regelier een gulden of acht aan fooien in de week en nou nog geen vijf.” „Nou, en ik had verleden week nog geen vier gulden; en ’k geloof waarachtig, dat ’k van deze week ze niet eens haal.”

De mankebiedt evenals zijn kameraad herhaaldelijk zijn rijtuig met een: „Rijtuig, meheer?” ofViegelant assieblieft?” aan de enkele menschen aan, die iemand of iets van ’t station moeten halen en die zich om die vraag even weinig bekreunen als om den jongen, die op een sukkeldrafje de menschen naloopt en met bibberend stemgeluid vraagt: „’N doossie lucifers, heeren?” „Zeg, Bobberd?” „Nou?”