United States or Cuba ? Vote for the TOP Country of the Week !


Die wig 'n es nie anders as de dreve van ou kasteel en niemand anders as gij hêt doar ienig belang bij dat hij begrint wordt! 't Barontje schokte toornig op en wrong zich zenuwachtig op zijn stoel. Maar reeds stak meneer François zijn hand in de hoogte en riep op zijn beurt: Menier den burgemiester, 'k vroag het woord! 't Woord es aan menier François, zei 't Barontje.

Fonske kreeg een heete kleur van schaamte en antwoordde kregel, haastig weer zijn haren platstrijkend. Och, moeder, zij-je nie wijs; 't es omda 'k 'n beetse brand op mijn achterheufd. Ha joa joa, zei de vrouw gerustgesteld. 'k Miende dat-e menier Gaëtan wildet noardoen. Ge 'n zoedt nie meugen, jongen, ze zoên 't ons kwoalijk nemen op 't kastiel. Kwoalijk nemen! Kwoalijk nemen!

Zij gingen even bij een raam staan, schenen daar iets zeer gewichtigs onder elkaar te fluisteren, terwijl Fons een oogenblikje midden in 't vertrek alleen bleef. De jonkvrouw kleurde, met een uitdrukking als van spijt en bedeesdheid op haar lief gezicht; en 't was ten slotte ook meneer Gaëtan, die weer naar Fonske toe kwam en hem vroeg: Enne.... en.... de prijs, menier Alfons, keunt-e gij ons

En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke: "Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen schoten in zijn oogen. "Doe zoo voort," zei hij. "Da beloof ik oe!" riep Pallieter. "Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen mutte zuige...."

Doch zijn gezicht werd ernstiger toen hij Alfons zag en vooral toen hij zijn pols gevoeld en in zijn zij en op zijn rug geluisterd had. "'t Es hier te koud op die voute," zei hij. "Ge zoedt hem moeten in 'n koamer brijngen woar dat-e vier keun moaken." "In de beste koamer keune we vier moaken. Es 't irg, menier den dokteur?" angstvraagde Rozeke.

Van dat oogenblik af ontstond er een kentering in menier Fruytiers buitenlandsch-politieke gevoelens.

In de stille straat kwam een meisje aan, in nette, boersche kleedij, die een brief droeg in haar hand. Zij kreeg een lichte kleur toen zij beide heeren op de stoep zag staan en, na een aarzeling, klom ze de treden op en overhandigde den omslag aan 't Barontje. Veur mij? riep 't Barontje verbaasd. As 't ou b'lieft, menier den b'ron. Wie zij-de gij? vroeg 't Barontje.

Menier Gaëtan, de zeune van menier den b'ron, antwoordde Fonske, die maar half begreep. Es dat heur lief? De ruwe woorden troffen Fonske als een kaakslag. Nog nooit had hij iemand zoo oneerbiedig over hun traditioneele heerschers hooren spreken. Het deed hem pijn en het maakte hem nijdig. Hij gaf geen antwoord.

Toch was het op een toon, die hem even in zijn eigen achting weer verhief, dat hij kon antwoorden: O, menier Gaëtan, mejonkvreiw Elvire vroeger zeuvele veur mij gedoan dat 't alles goed es 't gien da ge mij wil geven, en al gaaft ge mij zelfs hoegenaamd niets, dat 't eug nog goed zoe zijn.

Vaprijsken noemde hem achterrug "menier den boas", en 's zondags, wanneer hij halfdronken in de herbergen van 't dorp liep, vertelde hij aan al wie 't hooren wilde, dat hij van plan was zijn dienst op te zeggen. Hij vloekte en raasde, driest en uitdagend zoodra hij uit Smul's tegenwoordigheid was en voorspelde dat men weldra rare dingen zou bijwonen.