United States or Guinea-Bissau ? Vote for the TOP Country of the Week !


Mijn oom Herse had een goed hart; mijn oom Herse had een teergevoelig gemoed; en toen de asch hem niet meer in de oogen zat, en mamsel Westphalen de schrammen in zijn aangezicht met zoeten room had ingesmeerd, zoodat zijn lief rood gelaat er uitzag als een paddestoel, waarmeê de vliegen doodgemaakt worden, zeide hij vriendelijk: "Houd nu met dat schreien maar op; ik help u terecht; gij moet vluchten." "Vluchten!" riep zij en keek heel verbaasd hare figuur van boven tot onderen aan. "Mijnheer Herse; ik vluchten!" En zij dacht daarbij aan de duiven, die zij boven op de duiventil had, en indien hare omstandigheden niet zoo droevig geweest waren, zou zij bijna gelachen hebben. "Ja," zegt mijn oom, "kunt gij bij dezen weg en in dit weder, wel zoo'n mijl of drie vier, in ééns door marcheeren? Want een rijtuig is niet te krijgen, en 't is ook niet heimelijk genoeg." "Mijnheer Herse," zegt Mamsel Westphalen, en het lachen verging haar geheel en al; "zie mijne persoonlijkheid aan; ik ben wat zwaar gebouwd, en het trappenklimmen wordt mij soms al heel moeilijk." "Kunt gij dan rijden?" "Wat zegt gij?" "Ik meen, of gij kunt paardrijden?" Mamsel Westphalen stond nu op en zette de handen in de zijden, zeggende: "Met schande wil ik niet leven. Welk vrouwspersoon rijdt te paard? Ik heb er maar één gekend in mijn leven, en dat was eene freule, maar die was er ook naar." Nu stond de raadsheer Herse op, en liep een paar maal in gedachten, in de keuken, op en neder; eindelijk vroeg hij: "Acht gij u zelve in staat, om u bij dit weder, vier en twintig uren in onzen stads-veengrond in het riet te verstoppen?" "Mijnheer Herse," zegt mamsel Westphalen en zij grijpt weêr naar haar boezelaar en droogt hare oogen af, "zie, 'k ben nu al in de vijftig en 'k heb verleden najaar die zware ziekte gehad..." "Dan gaat dat ook niet," valt de raadsheer Herse haar in de rede, "dan zijn er nog maar twee wegen; een naar boven en een naar beneden. Vluchten moet gij, 't zij op den zolder, of in den kelder." "Mijnheer de raadsheer!" roept Frits Sahlmann uit, en kruipt van achter den keukenhaard te voorschijn, "ik weet het." "Jongen," zegt mijn oom, "zijt gij hier?" "Ja;" zegt Frits, heel benauwd. "Dan is 't met de heele heimelijkheid niets waard: want wat drie weten, weet de heele wereld." "Mijnheer Herse," zegt Frits, "ik zeg waarachtig niks er van! En, mamselletje, ik weet een plekje voor u. Op den rookzolder is de ééne plank los; die kan er afgedaan worden, en als gij u dan een beetje dun maakt, dan kunt gij u daar tusschen dringen, en daarachter is, bij de vliering, een klein hoekje, daar vindt u geen duivel." "Entfaamte lummel!" zegt mamsel Westphalen, en zij vergeet al haren angst en nood; "dan ben jij 't geweest, die altijd de metworst van den rookzolder gestolen hebt en, mijnheer Herse, ik heb altijd de onschuldige ratten verdacht." Mijn oom houdt nu Frits Sahlmann vrij van een duchtig pak slaag en zegt, dat het nu hoog tijd was, en dat zij vluchten moest, en dat d

Al is de keukenhaard wel wat primitief, in de slaapkamers zijn de muskieten-gordijnen om de bedden met bevallige zwier geplooid, en in het woonvertrek prijkt dikwijls een moderne naaimachine. Daar het bouwen van zulk een huisje niet meer dan 25 pesos, of honderd francs behoeft te kosten, verhuizen de bewoners zonder veel bezwaar, om zich op een andere plantage opnieuw in te richten.

"Mooi, Dolle!" roepen de heeren uit éénen mond, en men spreekt af dat niemand zoo goed rijden kan als "de Dolle". Deze oogst zijne zegepralen in, met herhaald geknipoog tegen de wachtende staljongens. Een groot kwartier daarna: de paarden zijn aan de ruif, en Gerrit krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang, een kooltjen uit den keukenhaard om zijn kort pijpjen op te steken.

Zijne raadgevingen vervulde zij met nauwgezetheid; zijne uitvindingen wekten hare bewondering op; zijne handelingen waren haar eerwaardig. Geene Astarte of Isis zag zeker ooit met grooter welgevallen neêr op de voor haar ontstoken offervuren, dan zij op den keukenhaard, waarboven een Amsterdamsche kalfskop of een goedgeklutste pudding te koken hing.

In hem hadden kunde en leven elkander nog niet bereikt.... En op een goeden dag smeet hij heel het pak dichtoefeningen dat hij van huis had meegebracht in den vlammenden keukenhaard. Hij mòest echter zingen en hij zocht naar een inhoud, maar wie zou hem helpen. Zijn professoren in de letterkunde hadden geen begrip van aangeboren, niet aangeléérde, poëzie.