Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !


Terwijl Witta bij zijne eerste woorden reeds in tranen van medelijden losborst, poogde hij haar te doen begrijpen dat zij allen met verduldigheid zich onderwerpen moesten aan den onverbiddelijken plicht. Hij, Robrecht, mocht nu met Dakerlia niet meer spreken. Jonkver Wulf zou dit zelve wel erkennen. Witta zou haar gaan zeggen dat alle hoop was verloren.

Ik zag er die er wel zeven of acht rondom zich hadden." "En gingen die kinderen ter begrafenis, Dakerlia?" "Het is eene wonderlijke gewoonte, ginder, Witta. Waar het niet volstrekt onmogelijk is, heeft de Kerel altijd zijne vrouw bij zich, en zijne kinderen zelven verlaten hem zelden. Wat eerbied en wat genegenheid een Kerel zijne vrouw betuigt, is bijna niet begrijpelijk.

Dakerlia zag hare vriendin in de oogen en scheen iets te vragen, doch daar zij geen antwoord bekwam, zuchtte zij: "Kom, Witta, spreek mij toch van hem. Hoe gaat het met hem?" "Tamelijk wel. Hij aanvaardt verduldig het lot." "Ja, hij is man, Witta; de mannen zijn niet, als wij, slaven van het hart. Hij heeft het gezegd: Placida is schoon; hij zal hopen haar te beminnen en hij zal er in gelukken.

"Ons wacht de rechtvaardige wraak des hemels!" murmelde Witta snikkende. "Ja, ja, men zou zich den naam van Kerel schamen", gromde Robrecht met toorn. "Ach, ik verbrijzel veel liever mijn zwaard dan het aan de zijde van moordenaars te moeten voeren!"

Er kwam een oogenblik, dat de ongelukkige Eggard, door de hersenpijn aangejaagd, schrikkelijk begon te woelen en den naam van Robrecht als eene bede tot hulp en lafenis uitsprak. Witta, verschrikt en vreezende dat Eggards laatste stond was verschenen, wekte haren broeder.

Maar hare bedruktheid was rustig geworden en in eene lijdzame mijmerij veranderd. Op eene vertroosting van Witta antwoordde zij met gelatenheid: "Lieve vriendinne, waarom toch vermoeit gij u, om mijne droeve gedachten af te keeren? Het is vruchteloos. Zou ik nu een enkel oogenblik mijnen armen vader kunnen vergeten? Hem, die mij zoo beminde!

Eenige dagen na hunne verlossing, in den vroegen morgen, zaten Dakerlia en Witta in eene benedenzaal van des kasteleins Steen, waar Hacket hen had geherbergd, terwijl Robrecht integendeel binnen de proostdij zijn verblijf had. Eggard Van IJsendijke, de jonge en dappere vriend van mher Sneloghe, hield de jonkvrouwen gezelschap en koutte vroolijk met hen.

De wapenbode keerde terug naar de ridders die onder elkander met zekere hevigheid over deze voorstellen begonnen te raadplegen. Intusschen was Disdir Vos, door den gang der onderhandelingen verstout, uit zijne schuilplaats getreden en stond nu nevens de geknielde Witta, waar hij met eenen ridder, die de overste der wapenknechten scheen, begon te spreken.

"Komt, komt, bij mijne ooms!" zeide hij, "ach, hoe gelukkig zullen zij zijn, u behouden weder te zien!" Hij wierp de deur eener zaal open; Witta viel juichend den proost aan den hals, en Robrecht riep met geestdrift uit: "God heeft mij beschermd. Verlost is mijne goede zuster, verlost is onze lieve Dakerlia"

"Gij weent, o hemel!" "Arme Witta, arme Witta!" zuchtte jonkver Wulf. "Zij is niet met u!" kreet Robrecht, sidderend van schrik. "Zij is buiten gebleven? Eilaas, eilaas!" En hij zakte, door de wanhoop verpletterd, op eene bank neder.