United States or Hong Kong ? Vote for the TOP Country of the Week !


Hier ontvloog hem een kreet van schrik, ofschoon de geneesheer door zich den vinger aan den mond te leggen, hem tot stilte aanmaande. Segher Wulf lag uitgestrekt op het bed, met een kruisbeeld op de borst. Zijn gelaat was loodvervig en toonde de doorschijnende tint der bloedeloosheid. Witta zat ten gronde geknield en weende bitter.

Zijne verwarde zegekreten deden haar verbaasd opspringen, en zij wilde hem vragen wat hem dus was overkomen; maar hij sloot haar in zijne armen en zeide: "Witta, de Hemel is ons barmhartig! Ik trouw niet met Placida; zij zelve heeft onze belofte verbroken en mijne gift mij doen terugnemen. Het is onherroepelijk.

Wie er zich in bevindt, zal men vermoorden en martelen. Hier blijven is u zelven veroordeelen tot den ijselijksten dood. Beeft niet; ik zal u redden." "O, dank, dank, mher Vos", riep Witta met opgehevene handen. "Dit zal God u loonen in zijnen hemel!" En zij meende tot Disdir te gaan; maar Dakerlia greep haren arm en hield ze met koortsig geweld terug, terwijl zij haar zeide: "Onnoozele!

Hij wilde van mij weten wat toch de reden van uw onbegrijpelijk verdriet kon zijn; maar ik heb ze hem niet durven openbaren ..." "Ik zelve heb ze hem geopenbaard, Witta." "Gij hebt de reden uwer smart hem bekend?" "Ja, geheel en zonder de minste terughouding." "Zoo? en wat heeft hij gezegd, Dakerlia?" "Het heeft hem verblijd; hij heeft met mijn verdriet gelachen." "Dit kan ik niet gelooven!

De beide jonkvrouwen, bij zijne komst met schrik geslagen, kropen dichter bijeen; Witta verborg haar aangezicht met de handen; Dakerlia hield eenen blik vol misprijzen op Disdir Vos gericht. "Gij ziet het, jonkvrouwen", zeide Disdir, "ik kom gansch uitgerust tot u. Daareven verlaat ik den veldheer, om u eene haastige, eene droeve tijding te brengen.

Mher Sneloghe rekte zich de leden, ging nog gansch verdwaasd van den loomen slaap tot zijnen vriend en beschouwde hem eene wijl. "Arme Eggard!" zuchtte hij, o wat moet hij lijden! Waarom roept gij mij, zuster?" "Ach, ik beef er nog van," antwoordde Witta. "Hij scheen te willen sterven in eene schromelijke kramp en murmelde uwen naam, als wenschte hij u een laatst vaarwel toe.

Nu moest zij in hare overwegingen tot een besluit geraakt zijn, want zij zag er zeer droef en neerslachtig uit; ja, zij vertraagde nog haren gang, als hadde zij gevreesd het einde der straat te bereiken. Daar stond nochtans de Steen haars vaders ... maar bijna recht er over stond de Steen waar de ouderlooze Robrecht Sneloghe met zijne jonge zuster Witta woonde.

Het is eene gansche geschiedenis die ik u moet vertellen." "De reden waarom gij zoo laat mij bezoekt?" "Ja, Witta; het was eene gelofte die ik, op zee, aan Onze-Lieve-Vrouw van Brugge heb gedaan." "Op zee, Dakerlia? In eenen storm? Geloofd zij de Heilige Moeder, die u heeft beschermd. Maar, lieve hemel, hoe geraaktet gij op de woeste zee?" "Die zal ik u gaan verhalen, Witta.

"Houd u sterk, Witta", zeide Robrecht met eene stemme die door den angst was verdoofd. "Ga naar sher Wulfs Steen, verneem wat daar geschiedt, opdat gij ten minste van de onrust wordet verlost. Ik ga op mijne kamer; ik heb eenzaamheid noodig. Men store mij niet, ik smeek u, zuster lief." De smart overwon hem plotseling; hij sloeg de handen voor de oogen en verliet met haast de zaal.

Maar Robrecht greep haar den arm en trok haar naar de deur, terwijl hij haastig zeide: "Kom, kom, zuster: Dakerlia moet het weten." Het meisje weerstond hem eensklaps. "Dakerlia?" morde zij, "o, neen, nog niet!" "Zij is droef, zij lijdt, Witta." "Ja maar, die onverwachte tijding ..." "Welnu?" "Die onverwachte tijding zou haar kunnen ziek maken, haar kunnen doen sterven.