United States or Peru ? Vote for the TOP Country of the Week !


"Maar wat zal men zeggen, mijnheer! zij bezit een wonderbaar sterke geestkracht. 't Is geen vrouw, 't is een os." Vrouw Jondrette, door dit compliment gestreeld, hernam met de liefelijkheid van een gevleid monster: "Ge zijt steeds al te goed voor mij, Jondrette!" "Jondrette," zei de heer Leblanc, "ik meende dat uw naam Fabantou was?" "Fabantou, genaamd Jondrette!" hernam de man schielijk.

Zoo hij zijn pistool loste, was de heer Leblanc gered en Thénardier verloren; zoo hij het niet loste, was de heer Leblanc geofferd, en, wie weet? Thénardier ontsnapt. Den een in 't ongeluk storten of den ander doen vallen? Aan beide kanten wroeging. Wat te doen?

Mijnheer Leblanc naderde met zijn goedhartig en treurig gezicht, en zeide tot vader Jondrette: "Mijnheer, gij zult in dit pak nieuwe kleederen, wollen kousen en dekens vinden." "Onze hemelsche weldoener overlaadt ons met weldaden," zei Jondrette tot den grond buigende.

Eensklaps werd hij met geweld uit zijn mijmering gewekt. Hij hoorde de luide, ruwe stem van Jondrette, deze woorden sprekende, die hem de zonderlingste belangstelling inboezemden: "Ik zeg, dat ik er zeker van ben en dat ik hem herkend heb." Van wien sprak Jondrette? wien had hij herkend? Mijnheer Leblanc? den vader van "zijn Ursula?" Hoe? kende Jondrette hem?

"Een acteurs-bijnaam." En terwijl hij zijn vrouw een blik toewierp, dien de heer Leblanc niet zag, vervolgde hij, op een toon van vriendelijke ophemeling: "O, wij hebben altijd heel goed met elkander geleefd, mijne arme lieve vrouw en ik! Wat zouden wij anders ook gehad hebben? Wij zijn zoo ongelukkig, mijn eerbiedwaardige heer!

Zij was nog dezelfde, slechts iets bleeker; haar fijn gelaat was door een violetkleurigen, fluweelen hoed omgeven, haar gestalte verborgen onder een zwart satijnen mantel. Onder haar lang kleed kwam even haar kleine voet, in een zijden laarsje, te voorschijn. Zij was ook nu weder in gezelschap van mijnheer Leblanc. Zij was de tafel genaderd en had er een vrij groot pak op gelegd.

Toen Jondrette te kennen gaf wie hij was, had hij niet den heer Leblanc doen ontstellen, maar Marius in de grootste ontroering gebracht. Dezen naam Thénardier, dien de heer Leblanc niet scheen te kennen, kende Marius.

't Was of hij tegelijk gedrongen en belemmerd werd daarheen te gaan. Hij wist het zich niet te verklaren en meende hetzelfde te doen, wat hij alle dagen deed. Toen hij de laan intrad, zag hij aan het einde mijnheer Leblanc en de jonge dame "op hun bank."

Met vermeerderde woede wendde hij zich weder tot den heer Leblanc: "Weet nog dit, mijnheer de menschenvriend! dat ik geen gluiper ben, ik ben geen man wiens naam men niet kent, en die de kinderen uit de huizen haalt. Ik ben een oud Fransch soldaat, ik moest gedecoreerd zijn. Ik was te Waterloo, ik! en in dien veldslag heb ik een generaal, graaf de Pontmercy, genaamd, gered! Zij stelt mij voor.

De heer Leblanc viel hem niet in de rede, maar zeide, toen hij zweeg: "Ik weet niet, wat ge bedoelt. Gij vergist u. Ik ben een zeer arm man, en niets minder dan een millionair. Ik ken u niet. Ge ziet mij voor een ander aan." "Ha," krijschte Thénardier; "gij wilt nog verder met mij schertsen! Maar, 't is mis, man! Zoo, herinnert gij het u niet! Ziet gij niet wie ik ben?"