Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !

Bijgewerkt: 4 juni 2025


De doodgraver antwoordt, juist op tijd om niet meer door den dominee te worden verstaan, dat hij niets gehoord heeft over de menschelijke verdorvenheid door de zonde, en van het oordeel Gods, en omtrent Christus. De doodgraver is "van den stijvigen kant." De klokluider herneemt, dat hij niet zooveel verstand heeft als de doodgraver, en gaat nog eenige laatste rukken aan het klokketouw doen.

Naarvolgens hij hoorde zeggen door den klokluider en met eigen oogen zag, was de proost gewoon te negen uren het noenmaal en te vier uren het avondmaal te nemen. Hij bleef slapen tot halfnegen; vervolgens, alvorens te eten, deed hij een ronde in zijne kerk, om te zien of de offerblokken voor den arme goed gevuld waren. En hij stak de helft der ontvangst in zijn tassche.

Ieder op de plaats zijner volgorde, schuifelen zij weg van den doodenhof. De klokluider zegt tot den doodgraver, juist op tijd om nog door den grafredenaar verstaan te worden, dat de dominee het weer "mooi gemaakt" heeft.

Iemand in een deftige jas en met een welwillend gezicht neemt, zich naast den kuil opstellend, den hoed in de hand. Allen ontblooten het hoofd. Omhoog sterft het klokgebom met den wanhoopskreet weg. De klokluider komt in den deurpost van het kerkportaal staan. Die nevens den kuil vangt een rede aan.

"Is 't waar, jongen?" vroeg de oude Rickert, die klokluider was. "Ja, vader Rickert, ze zijn al op de weide." En de oude Rickert zeide bij zich zelven: "Dan is 't niet anders, dan moet ik er het mijne aan doen!" Hij ging naar den toren en, daar hij het gansche gelui toch niet alleen meester worden kon, trok hij aan de brandklok. Nu kwam alles op de been, en de deuren uitloopen. "Zij komen!

En die man, daar, de klokluider, sprak de proost, naar Pompilius wijzend, heeft hij dan de hand aan die misdaad geleend, dat hij zoo wit als een doek ziet? Zeker heeft de gestolen wijn hem vergiftigd.

Voor gezel had hij een klokluider, Pompilius Numan, een lafaard die zijn gelijke niet had, en 's nachts zijn schaduw voor den duivel en zijn hemd voor een spook nam. De proost was vet als een sleksken, of liever, als een kalkoen, vetgemest en pas voor het braadspit. Weldra werd Uilenspiegel gewaar, hoe hij het aan boord legde om zoo vollijvig te wezen.

Als Uilenspiegel den klokluider zoo gezond, zoo dik en zoo vet zag, vroeg hij hem of het in den dienst van den proost was, dat hij al die gezondheid opgedaan had. Ja, mijn zoon, antwoordde Pompilius; maar doe goed de deur toe, want men zou kunnen luisteren.

Hij liep op een draf en legde Pompilius neer voor de voeten van den proost, die zich tot bloedens toe aan 't krabben was. Klokluider, vroeg de proost, hebt gij u gekrabd lijk wij? Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius. Hebt gij gesproken of u verroerd? Neen, eerwaarde, antwoordde Pompilius. Hewel, sprak de proost, hier zijn uwe vijftien dukaten. Ga u nu krabben; gij hebt het verdiend.

Laas! messire, sprak Uilenspiegel, gij beschuldigt uwen klokluider ten onrechte, want zoo hij zoo wit ziet, is het niet omdat hij uwen wijn heeft gedronken, doch wèl omdat hij er te weinig drinkt; dáárvan is hij zoo slap, dat zijne ziel weldra bij stroomen zijne hooze zal uitloopen. Er zijn arme lieden op deze wereld, zuchtte de proost, terwijl hij een grooten slok wijn uit zijn beker dronk.

Woord Van De Dag

verduldige

Anderen Op Zoek