United States or Faroe Islands ? Vote for the TOP Country of the Week !


Hij wist niet beter of het was de dag van zijnen dood, die daar aan den hemel begon te gloren, en zijn hart klopte van ernstige vreugde en verlangen, toen hij dacht dat al het wonderbare, waarover hij zoo dikwijls had gepeinsd de groote witte troon met zijnen altijd schitterenden regenboog, de menigte met witte kleederen, en stemmen als vele wateren, de kronen, de palmen, de harpen alles misschien voor zijne oogen geopenbaard zou worden, eer die zon weder onderging; en daarom hoorde hij zonder vreezen of beven de stem van zijnen vervolger, toen deze naderde.

Hoe nader het kwam en hoe meer het flauwe gloren de ruimte vervulde, des te vreeselijker werd Johannes' beklemming. De berg, dien hij betreden had, was lang en wit; het riet, dat hij omklemde, was bruin en krulde in glinsterende golven naar omlaag. Hij herkende de rechte gestalte van een mensch, en de kille vlakte, waarop hij stond, was het voorhoofd.

Meer dan honderd jaar is het een Nachtwacht gebleven; eerst in de negentiende eeuw brak de morgen aan, begon het daglicht te gloren, en zag men het bespottelijke van de benaming in. In den mond van het volk leeft die echter nog voort. Zoo zien we, hoe weinig er maar noodig is, om wit zwart en zwart wit te heeten, om van dag nacht te maken.

In het brein van Silas Toronthal begon. een denkbeeld te gloren. Hij glimlachte onmerkbaar. "Voor de laatste maal: waar is Sava?" brulde dokter Antekirrt buiten zich zelven. Hoe schrikverwekkend het uiterlijke van den dokter zich ook voordeed, hoe dreigend zijne woorden ook klonken, dat alles kon Silas Toronthal niet bewegen om te antwoorden.

Met de grootste bedaardheid stopte de oude zijn pijp verder, en nam toen met zijn bloote vingers een kooltje uit een klein vuurtje, dat op een steen lag te gloren, alleen om den baas te dienen, bij het aansteken. Toen hij eenige trekken gedaan had, riep hij op den toon van een generaal-veldmaarschalk: Op! Vat aan, dappere jongens! Wij moeten de piasters verdienen, die wij gekregen hebben.

Met tranen in ’t oog, uit de diepte omhoog, Buig ik ten kus naar beneden: Mijn lichtende haren befloersen de baren, En mijn tranen lachen tevreden: Want, diep in zee, splijt de bedding in twee, Als mijn kus de golven doet gloren... En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd Van Zefier doemt lachend te voren. Hij lacht.... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht, En een boog van tintlende kleuren Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk, Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren. Hij mint me als ik hem...., maar zijn lach, zijn stem, Zijn kus.... is een zucht: wij zwerven Omhoog, omlaag; wij willen gestaêg, Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven. De sterveling ziet mijn aanschijn niet, Als ik uit-schrei, hoog boven de wolken, En de regen-vlagen, met ritselend klagen, Mijn onsterflijken weedom vertolken. Dan drenkt mijn smart het dorstende hart Van de bloem, die smacht naar mijn leed, En, met dankenden blik, naar mij opziet, als ik, Van weedom, het weenen vergeet. En d

De hooge rookpluim boven den krater vangt het eerste licht en begint te gloren in blank en rozerood, als de hooge vederwolkjes aan de lucht. De schemerende engte gaat open, de onvergelijkelijk schoone baai straalt op binnen haar krans van eilanden.

De tint harer huid was in een doorschijnend wit overgegaan, terwijl hare wangen met een licht blosje gekleurd waren, teer als de kleur van een jong rozeblad of het eerste gloren van het morgenrood. Nog voortdurend schitteren hare oogen zoo wonderbaar schoon en helder. Het komt mij altijd voor, dat die oogen meer aanschouwen, dan wat zich op de aarde en aan den hemel beweegt.

Eens dat hunne bliksems flitsten, zag ik om.... En ik zag, o verschrikking, het geheele huis met zijne portieken, die wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een vreemd vizioen, maar dat waarheid was: ik zag het prachtige landhuis sidderen op zijne grondvesten tusschen de wolken, waarin het gelicht werd en die het als een zwart stormende zee omdrongen; ik zag het toen storten in éen, met brokkelende zuilen, die even nog op glansden in de gloren der helsche flitsen, ik zag het toen vernietigd, een wrak gelijk, uit-een drijven op den steeds kronkelenden damp...

Hij bevond zich in den toestand van een reiziger, die, bij nacht op een eenzame heide verdwaald, zich van moerassen en kloven omringd vindt en onbewust is, welken weg hij zal kiezen, daar alle paden hem even moeilijk en gevaarlijk voorkomen, totdat hij de oogen slaat op het schemerend lichtje, dat hij in de verte ziet gloren, en waarheen hij, onbewust nog of die flauwe glans een waarheid, dan een ijdele luchtverheveling zal zijn, de schreden eindelijk wendt.