United States or Israel ? Vote for the TOP Country of the Week !


Aldaar. Een kamer in 's Hertogs paleis. De Hertog en Thurio komen op; later Proteus. HERTOG. Beminnen zal ze u, Thurio, twijfel niet, Nu Valentijn van haar verbannen is. THURIO. Na zijn verbanning haat zij mij nog meer, Wil niets meer van mij weten, hoont mij zoo, Dat ik den moed geheel heb opgegeven.

VALENTIJN. Neen, zeker, 'k gis, zij hield ze nog in boei. SILVIA. Dan waar' hij immers blind; en is hij blind, Hoe vond hij dan zijn weg naar hier tot u? VALENTIJN. O, Liefde heeft wel twintig oogenparen. THURIO. Toch zegt men: Liefde heeft geen enkel oog. VALENTIJN. Voor zulke minnaars, ja, als gij zijt, Thurio; Voor wat haar niet behaagt, sluit ze allen toe. SILVIA. Genoeg! genoeg!

PROTEUS. Een weinig tijds, heer, doet die droef'nis sterven. HERTOG. Dit wacht ik ook, maar Thurio denkt van neen. Proteus, ik heb een goeden dunk van u; En dit, gij gaaft mij proeven van uw ijver, Is oorzaak dat ik verder u vertrouw. 19 PROTEUS. Niet langer, dan ik trouw blijf aan uw hoogheid, Zij 't leven mij gegund, en bij uw hoogheid.

En toch, trots al haar rassche booze woorden, Meer dan genoeg om alle hoop te dooven, Hoe meer zij mijne liefde van zich stoot, Groeit die te meer en vleit haar kwisp'lend steeds. Doch Thurio komt; wij moeten aan haar venster Nu avondtonen ruischen in haar oor. THURIO. Zoo, Proteus, zijt gij ons vooruitgeslopen?

Wel is zij stug, zwaarmoedig, zeer bedrukt, Maar u zal ze om uws vriends wil gaarne zien; Bepraat haar dus nu zoo, dat Valentijn Van haar gehaat worde en mijn vriend bemind. PROTEUS. Ik zal 't beproeven, doen wat ik vermag. Doch Thurio, gij moet feller haar bestoken; Lijmroeden leggen, lokken moet gij haar Door fraai gerijmde, klagende sonnetten, Met eeden van uw hulde zwaar bevracht.

SILVIA. Wie is dat, dienaar? VALENTIJN. Gijzelf, lieve jonkvrouw, gij toch gaaft het vuur. Signore Thurio borgt zijn geest van uwer edelheid blikken, en verspilt, wat hij borgt, recht minzaam in uw tegenwoordigheid. THURIO. Als gij, heer, u aan een woordenwisseling met mij waagt, zal ik al uw geest bankroet maken.

't Is u niet onbekend, wat diepe neiging Ik voor den balling Valentijn steeds voed, Noch, hoe mijn vader tot een echt mij dringt Met de' ijd'len Thurio, dien mijn ziel verfoeit. Gij hebt bemind; ik hoorde zelve u zeggen, Dat nooit een leed zoo diep uw harte trof, Als toen uw dierbare uitverkoor'ne stierf, Wier graf uw eed van eeuw'ge trouw vernam.

'k Zeg, Silvia, dit tot u, en u, heer Thurio; Want Valentijn heb ik niet aan te manen. Ik zend hem oogenblikk'lijk naar u toe. 't Is, jonkvrouw, de edelman, die, naar ik zeide, Met mij gegaan waar', had niet zijn gebiedster Hem de oogen in kristallen blik geboeid. SILVIA. Dan liet zij zeker nu zijn oogen vrij, En eischte een ander pand van trouw er voor.

Stijgt daarom, bid ik, zonder overwegen, Terstond te paard, en vindt mij aan den voet Des bergs, waar langs zijn helling zich de weg Naar Mantua wendt, want daarheen vloden zij. Maakt, beste heeren, spoed, en volgt mij ras. THURIO. Dat noem ik toch een dwaze deerne, die 't Geluk ontvliedt, wanneer het haar vervolgt. Ik volg, veel meer op Eglamour gebeten, Dan op de dolle Silvia nog verliefd.

THURIO. Mijn Silvia daar! de mijne! VALENTIJN. Thurio, terug, of gij omarmt den dood. Blijf buiten het bereik van mijnen toorn. Noem Silvia de uwe niet, want, zoo gij 't waagt, Geheel Milaan beschermt u niet. Hier staat zij; Nu, waag het, roer haar met een vinger aan, Mijn liefste met een enk'len ademtocht! THURIO. Heer Valentijn, zij is mij onverschillig.