United States or North Korea ? Vote for the TOP Country of the Week !


Ja! ja! toch. Hij was het zelf, hij! Johannes! 'Ik begrijp de zaak niet, zeide docter Cijfer, zich oprichtende, 'het is een raadselachtig geval. Pluizer kwam bij Johannes staan. 'Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De docter weet het niet. 'Laat mij, zeide Johannes, zonder zich om te wenden. 'Ik kan niet denken.

Pluizer vertelde aan Johannes lange verhalen van hen die daarachter woonden, van de pijnen, die daar werden uitgestaan, en van den strijd, die daar tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem niets, het somberste, het laagste en platste zocht hij uit, en grinnikte van genoegen, als Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen bleek werd en zweeg.

En Pluizer bracht hem op een klein bovenzaaltje, waar een weemoedig halfduister heerschte en waar de verwijderde klanken van een piano uit een naburig huis onophoudelijk en droomerig doordrongen. Daar wees Pluizer hem onder de anderen een zieke, die suffend voor zich uit staarde naar een smal zonnestraaltje, dat traag langs den muur kroop. 'Die ligt daar al zeven jaar, zeide Pluizer.

Hij had een flauw gevoel van dankbaarheid, dat hij Robinetta niet herkend had op zijn vreeselijken tocht met Pluizer. Als hij Pluizer er over sprak, zeide deze niets en lachte slim. Maar Johannes begreep dat het niet was geweest, om hem te sparen. De uren dat Johannes niet leerde en werkte, gebruikte Pluizer, om hem de menschen te laten zien.

'Dit is Johannes, zeide Pluizer, 'hij heeft van een zeker boekje gehoord, waarin staat, waarom alles is zooals het is, en dat zullen wij nu samen gaan zoeken, niet waar? Toen lachte Pluizer veelbeteekenend. 'Zoo! zoo! nu dat is goed! zeide de Dood vriendelijk, en knikte Johannes toe. 'Hij is bang het niet te vinden, maar ik zeide hem maar eerst vlijtig te zoeken.

Hij knikte Johannes toe. 'Zien de menschen hem ook? vroeg Johannes aan Pluizer. 'Ja zeker! allen, maar zij willen hem ook niet kennen. Nu ik gun hun dien trots! De drukte en het geraas brachten Johannes in een soort verdooving, die hem zijn leed deed vergeten.

'Kan men daarheen gaan en daarin komen? vroeg hij. 'Gekheid! zei Pluizer en stond eensklaps weer op zijn beenen, tot groote verlichting van Johannes. 'Gekheid! Als je daar bent, is het precies als hier, en dan lijkt dat moois een eindje verder. In die mooie wolken dáár is het mistig, grijs en koud. 'Ik geloof u niet, zeide Johannes; 'nu zie ik eerst goed dat ge een mensch zijt.

Er kwam een groote man binnen. Hij had diepliggende oogen en lange, magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje. 'Welzoo, zeide Pluizer, 'zijt gij daar, ga zitten! Wij spraken juist over u. Hoe gaat het u? 'Druk, druk! zeide de lange man en wischte zich het koude zweet van het beenige bleeke voorhoofd.

In dat gewoel van raderen en werktuigen zag Johannes tal van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend en rusteloos werken. 'Wie zijn dat? vroeg hij. 'Raderen, ook raderen, lachte Pluizer, 'of menschen, zoo je wilt. Wat ze daar doen, doen ze dag in, dag uit. Men kan op die manier ook mensch zijn, in hun soort altijd.

'Ik kan niet! ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik niet komen mag. Toen Pluizer hem den volgenden dag wekte, zat hij nog bij het venster, waar hij was ingeslapen met het hoofd op den arm. De dagen vergingen, werden lang en warm, en er kwam geen verandering. Doch Johannes stierf niet en zijn smart moest hij dragen.