United States or Sweden ? Vote for the TOP Country of the Week !


Doch Pluizer kneep hem de beide handen, dat hij ineenkromp. 'Wat hebben wij afgesproken, mannetje? siste hij hem in 't oor. 'Zoeken zouden wij, niet waar? Wij zijn hier niet in de duinen, bij Windekind en bij stomme dieren. Wij zouden menschen zijn, menschen! versta je. Als je een kind wilt blijven, als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen, laat ik je gaan, zoek dan alleen!

Pluizer keek hem valsch en geheimzinnig aan. Docter Cijfer liep met lange schreden en staarde naar den grond. De weg werd hem bekender en vertrouwder, iederen steen, ieder struikje kende hij, toen verschrikte Johannes op eenmaal hevig, want hij stond voor zijn eigen huis. De kastanjeboom voor het huis breidde zijn groote, handvormige bladen schaduwend uit.

'Pluizer, vroeg Johannes op eenmaal, 'weet gij iets van het Groote Licht? Hij dacht, dat die vraag hem redden zou uit de duisternis, die dichter en drukkender om hem samendrong. 'Praatjes! Praatjes van Windekind! zeide Pluizer. 'Hersenschimmen en droomerijen! Er zijn alleen menschen, en ik-zelf.

Johannes voelde een huivering, alsof iemand hem tegen het achterhoofd blies, en angstig keek hij naar het vreemde wezen op. 'Wie zijt gij? vroeg hij. 'Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet. 'Zijt gij een mensch? 'Wel nu nog mooier!

De man tuurde ingespannen door een koperen buis en zag niet op. Toen Johannes naderkwam hoorde hij hem mompelen: 'Wistik! Wistik! Naast den man, op een lang, zwart bankje, lag iets wits en wolligs, dat Johannes niet goed kon onderscheiden. 'Goeden morgen, docter! zei Pluizer, maar de docter keek nog niet op.

'Eens, Johannes, ging Pluizer voort, 'zal achter zulk een venster in een stille kamer een flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, dat peinzend trilt en de schaduwen op den wand doet dansen. Er zal geen gerucht zijn in de kamer, dan nu en dan een zacht, onderdrukt snikken. Er zal een bed staan met witte gordijnen, met lange schaduwen in de plooien. En in dat bed zal iets liggen, wit en stil.

'O! hij is al verliefd geweest en verbeeldde zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi! lachte Pluizer geniepig! 'Neen! beste jongen, dat gaat niet, zei de Dood, 'die dingen zul je bij docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere verliezen. Alles of niets.

Na dien dag was het Johannes' bangste droom, op eens te ontwaken in dat zaaltje, in dat weemoedig halfduister bij die droomerige klanken, om tot het einde toe niets anders meer te zien dan het gaande en komende licht. Pluizer bracht hem ook in de groote kerkgebouwen en liet hem luisteren naar wat daar gezegd werd.

Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde antwoorden, hij wilde komen. Het was alles berouw en liefde en vergeving in hem. Verlangend staarde hij omhoog en tranen gleden uit zijn droeve oogen. 'Kom! Johannes! doe niet zoo raar, de menschen kijken! zei Pluizer. De lange, eentonige huizenrijen strekten zich aan beide zijden somber en naargeestig uit.

'Ik houd anders niet van slapen, zei Pluizer, 'daar ben ik te levendig voor, een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je met rust laten. Tot morgen. Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes keek strak in de glinsterende oogjes, tot hij niets anders zag. Zijn hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling.