United States or Russia ? Vote for the TOP Country of the Week !


'Ik houd anders niet van slapen, zei Pluizer, 'daar ben ik te levendig voor, een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je met rust laten. Tot morgen. Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes keek strak in de glinsterende oogjes, tot hij niets anders zag. Zijn hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling.

Welk een wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! Zoek dan Presto, zoek hem dan! Wacht! daar recht voor je, tegen die duinhelling, ligt daar niet een kleine donkere gedaante? zie eens goed! Een oogenblik staat het hondje onbeweeglijk, en ziet ingespannen in de verte.

Dan strekt het op eens den kop vooruit en holt, vliegt met al de kracht van zijn vier dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de duinhelling. Maar toen dat werkelijk het zoo smartelijk vermiste baasje bleek te zijn, toen vond hij alle pogingen nog ontoereikend om zijn gansche blijdschap en dankbaarheid uit te drukken.

Er achter een weiland, dat tegen de duinhelling verloopt, met veel bloemen, de eigenaardige flora van die streken: naast de schimmig-armoedige witte klaver, de welgedane roode klaver; naast de stijlige purpur-bloeiende bastaard-wederik, de thijm; naast witte koekoeksbloem, de gele honing-klavers met hun doordringenden geur van versch gesneden gras.

Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het geurige mos op de duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen. 'Uwe hoofden liggen wat laag, riep het konijntje, 'wilt ge die tegen mij laten rusten? Dat deden zij. 'Nacht moeder! zeide Windekind tot de maan.

Evenals in het aangrenzend Bergen treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die Heerlijkheid af, welke Borselens, Brederodes, en Nassaus onder hare vroegere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in do schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich aan weerskanten, van afstand tot afstand, de kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de westzijde niet zelden half in het duin begraven en van boven grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam.

Zoo was het gekomen, dat hij, zoo zittende, eens, beneden op het strand, tusschen de bosschen helm der zandgele duinhelling door, twee silhouetten zich had zien voortbewegen, een man en eene vrouw, beiden donker fijn als inktteekeningen zich afprentend tegen het vaalzilver der zee. Een angst bruiste eensklaps in zijn lichaam, door zijn hart òp naar zijn keel, naar zijne slapen. Maar een zoute zeegeur woei van beneden omhoog en prikkelde zijn reuk met eene frischheid, die tot zijne hersens doordrong, zoodat het er, trots dien angst, zeer klaar werd, als vol van eene zuivere atmosfeer. En tot in de fijnste fijnheden van tint en lijn zag hij het: het zilvergrijze, half ovale zeeverschiet, als een glinsterend liquide wereldei, vol spelingen van parelmoêr tusschen de opkuivende schuimkammen der deiningen, nauwelijks somber onder eene gedekte lucht van uitrafelende, scheurende wolken, verschoten grauw, wollig fluweel; rechts, een stuk façade van het Kurhaus, dom trotsch kijkende naar de zee, met zijne starre vensteroogen; verderop, aan het water, de pinken, als groote notendoppen, met, aan den mast uitgehangen, zwarte tulle netwerk, elke pink met een wimpeltje, zoetjes kinderachtig uitgekronkeld in de lucht; op het terras, ook op het strand, tusschen eene warreling van gele stoelen, een aquarelachtig gevlak van zomermenschen, teêr kleurig, zacht bont. Duidelijk zag hij hiér eene scheur openwaaien in een rood pinkezeil, d

'En ik heb het gouden sleuteltje; ik dacht dat gij het gouden kistje hadt. Is het niet zoo, vogelijn? Doch het vogelijn deed of het niets hoorde en fladderde tusschen het jonge, lichte beukengroen. Zij zaten tegen een duinhelling, waarop kleine beuke- en sparreboomen stonden. Een groen paadje liep er schuins tegen op, en zij zaten aan den rand daarvan, in dik, donkergroen mos.