United States or Yemen ? Vote for the TOP Country of the Week !


Wy sagen dicht ondert landt een cleen vaertuijch, daer 't jacht Fortuijn naertoe sonden, maer condent niet becomen; wy gisten het een chaloupe geweest is, wt gesonden om ons te besichtigen. Des avonts quam de wint wtte wal; wy settent in de mont vande bay op 32 vadem waesachtige gront op het eylant Mariavelle; worden geweldich geviert. 7 ditto.

Wij lostent hout ende deeldent tot gerieff vande vloot ende namen de Chineesen over, hacten het jonckien in de gront alsoot nergens toe bequaem was. 19 ontbreekt. 20 ditto ontrent middach quamen onder Witters eylant ten ancker op 30 vadem vuijle gront.

Is seer gevaerlijck voor d'onbekende door de blinde klippen om in te comen, waer door veel die daer op varen, soo se eenig hard weder beloopen ende de baij mis raken, naer Japan comen te verdrijven, alsoo buijten die baij geen ancker gront ofte berghplaets voor haer vaertuijgen is. Het eijland heeft aan verscheijde zijde veel blinde en sighbare klippen en riffen.

Als haer een juffer vraeght, wat man haer staet te trouwen, Sy kan het nieusgier volck gansch aerdigh onderhouwen; Sy spreeckt als door een wolck en noyt met open mont,* En al haer gansch beleyt dat heeft een loosen* gront. 140 Hoe oyt de sake valt sy kan het al verdrayen*, Sy kan de gauste selfs met schijn van reden payen; En alsse dan een reys de rechte gronden treft, Dan isset dat men haer tot in de lucht verheft.

Nochtan deert mi bovenal, Die woorde, die hi sprac, die ridder vri, Ende keerde sijn aanschijn omme van mi, Al haddic gheweest een stinckende hont. Dat hebbic so vaste in minen gront, Ende doet mijnder herten also seer; Ic meine, dat hi nu nemmermeer Van mi en weet, goet noch quaet. Ic salt al laten ende gaen mijnder straet Dolen in vremden lande.

Mijn heer, siet dit juweel, en dese goude keten, Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten: 1230 Of wijst dit niet genough den gront van dit geval, Soo leest eens desen brief dien ick u geven sal.

Er is poëzie in dit lied, hoe weinig geoefend ook de hand was die haar verwerkte: de eenvoudige droefheid bij het afscheid van den ridder en zijne geliefde; de naïeve verzuchting: had ik het maar geweten van te voren! het dwalen op een duisteren avond langs de wilde heide, de plotselinge verschijning van den Vijand, het "roode bloed" waarmee het contract wordt geschreven, de plastiek bij het drinken van den beker van SINT-GEERTEMINNE: Hi nam den nap op sijnre hant, Hi sette hem voor sinen mont, Hi en hadde den wijn ooc niet gespaert, Hi dranc hem uut al tot den gront .

Doch sooder eenigh dingh bywijlen is genomen, 65 Sy doetet aen den dagh en voor de lieden komen; Maer al door sneegh* beleyt en met een loosen vont, Soo datter niet een mensch en weet den rechten gront.

Maer grijpt eerst desen gast, die eerst soo moedigh* sprack, Hy is de rechte gront van al het ongemack. 1060 Hier vanght den rechter aen den ridder seer te schelden, Hy noemt het heydens volck een plage van de velden, Een peste van de stadt, een schroom* van yder huys, Een schuym van bouve-jacht* en alle vuyl gespuys.