United States or Kyrgyzstan ? Vote for the TOP Country of the Week !


Don Quichot werd steeds zeer voorkomend behandeld en voelde zich volmaakt tevreden en gelukkig. De kleine, onschuldige parten, die men hem speelde, bemerkte hij niet, daar Don Moreno met scherp oog over hem waakte en zorgde, dat niemand hem te na kwam.

Hij was een man op het oog over de dertig, kloek van gestalte, vurig van blik en van een fier, ridderlijk voorkomen. Op een wenk van hem staakten de roovers hun werk, en hijzelf naderde hierop den edelen ridder Don Quichot, die bedroefd en nadenkend tegen een boom stond te leunen. "Wees niet zoo bedrukt, man," sprak hij den dolenden held aan.

Bij het zien van deze verwoesting schoot de ontstelde tooneeldirecteur toe, viel den verbolgen ridder te voet en smeekte hem met tranen in de oogen, zijne arme levenlooze schepsels toch te sparen. Don Quichot evenwel luisterde daar niet naar, en zou den armen poppenman zelven het hoofd hebben afgeslagen, indien deze zich niet met alle snelheid uit de voeten had gemaakt.

"Maak u daar niet bezorgd over, mijn zoon," zeide Don Quichot. "Al waren wij nog zoo ruim van mondvoorraad voorzien, toch zou ik daar niets van aanraken. Ik zal mijn leven rekken met de kruiden, die hier in de weide groeien en met de vruchten des wouds, want zoo verlangt het de waanzin, waaraan ik mij prijs zal geven." "Nu, dan wensch ik u smakelijk eten!" zeide Sancho. "Maar nog één ding!

Toen deze dus met de hertogin voor de slotpoort aankwam, werd hij daar door twee rijk gekleede stalknechts opgewacht, die hem van het paard hielpen en hem in 't oor fluisterden, dat hij niet verzuimen mocht, de hertogin bij het afstijgen behulpzaam te zijn. Don Quichot trad op de hooge dame toe, die nochtans weigerde, andere hulp dan van haren gemaal aan te nemen.

"O baardschrabber, o baardschrabber!" riep Don Quichot uit, "meent ge werkelijk, dat deze dwaze historie zoo goed op onze omstandigheden past? Ik voor mijn part geloof dat niet; want ik weet opperbest, dat ik niet Neptunus ben, en verlang van niemand, dat hij mij voor wijs houdt, als ik een domme ezel, een onwijze sukkel ben.

Toen Don Quichot en Sancho na eenigen tijd weer bijkwamen en zich vrij wat gekneusd en gehavend van den grond oprichtten, keken zij vol bevreemding naar alle kanten rond, daar zij bemerkten, dat zij zich in denzelfden tuin bevonden, waaruit zij waren opgestegen, en hunne verbazing klom nog, toen zij eenige personen als dood op den grond zagen liggen.

De hertog gaf nu echter aan zijne jagers een wenk, den ridder en zijn dienaar te hulp te komen, en Don Quichot kwam dus weer overeind. Hij had een zwaren val gedaan; maar toch kwam hij hinkend aan, om, zoo goed het maar gaan wou, den hertog en zijne gemalin te begroeten en zijne knie voor beiden te buigen.

De beide heeren hoorden dit bericht met verwondering aan; want ofschoon zij Don Quichot een tamelijk hoogen graad van gekheid toeschreven, moesten zij erkennen, dat wat zij nu van zijne dollemansstreken vernamen, hunne stoutste verwachtingen nog verre overtrof. Eindelijk verzochten zij Sancho, hun den brief te toonen, dien de ridder aan zijne aangebedene Dulcinea van Toboso geschreven had.

Sancho begon zijn werk met nieuwe krachten en met zulk een ijver, dat de boomstammen onder zijn bereik bijna al hun bast verloren. Eens bracht hij een ouden beuk een slag toe, die door het halve bosch dreunde, en schreeuwde daarbij: "Hier sterft Simson en alles, wat bij hem is." Nu kon Don Quichot het lijden van zijn armen schildknaap niet langer uitstaan.