Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 21 juni 2025
De kersten coninc: O wi! ende waer hebbic dies verdient? Met rechte ic dat wel claghen mach. Mi dochte dat ic enen inghel sach, Als ic anesach haer edel lijf, Ende es so wreet dat felle wijf? Seker, neve, dat wondert mi. Nu gaet henen ende haeltse mi. Ic moetse emmer spreken hoeren. Robbrecht: Waer sidi, vrouwe hoghe gheboren? Comt toten coninc minen oem!
De bewerker der Disticha Catonis namelijk verhaalt ons in zijn proloog: Als ic die minne sach, ic louch; Nu haticse al in minen sinne Die minne draghen entie minne Ende hebbe ghekeert minen moet An die ghenen die siin vroet. Wij hoorden vroeger een paar dezer dichters: MAERLANT en WILLEM VAN AFFLIGHEM, op minachtenden toon spreken over andere dichters die zij menestrelen noemen.
De wenk was duidelijk genoeg en Pheidippides, die reeds lang de gunsten der bevallige hetaire had trachten deelachtig te worden, gevoelde zich door deze laatste ontmoeting dusdanig in minnegloed ontbrand, dat hij, alvorens zijn tocht te vervolgen, zich naar den paardenkooper begaf, met wien hij reeds meer zaken had gedaan en hem een zijne harddravers voor acht minen contant geld verkocht.
Robbrecht: Bi den here die was ghecroent Met eenre croenen van dorijn, Esmoreit neve mijn, Wistict wie dat hadde ghedaen, Die doot soude hi daer omme ontfaen, Ofte hi ontsonce mi in die eerde; Ic soudene seker met minen sweerde Doeden ofte nemen dlijf. Ay mi! oft ic den keytijf Wiste die u den lachter dede, Hi en soude mi niet in kerstenhede Ontsitten, hi ware seker doot.
Men viel elkander in de armen met kreten van eindelijk en onverwachts gevonden geluk, als hadde er iets zeer buitengewoons plaats gehad in stede van het gewild resultaat van iederen wedloop. De paardenkooper naast Simon vergat de twaalf minen, waarop hij nog altijd tevergeefs wachtte en schreeuwde: "Pheidippides! Pheidippides!" even luid als de anderen.
Maar de jongen is bedorven door zijne moeder; daar komt niets van terecht.» «Hij is mij nog twaalf minen schuldig voor een raspaard, dat nog niet betaald en al dood is,» liet een paardenkooper uit de omstanders zich hooren. «Hij heeft er mee gereden te Olympia, waar het beest op hol is gegaan bij den paardeschrik en een poot gebroken heeft, zoodat men het heeft moeten afmaken.» «Wat is dat, de paardeschrik?» vroeg een Aziatische Helleen, die ter bijwoning van de feesten Athene bezocht.
Hem en willic niet begheven, Al waer Lanseloet also rike, Dat hi ware Hectors van Troyen ghelike, Ende dat hi hadde van gode te lone, Dat hi droeghe die selve crone Die die coninc Alexander droech, So en ware hi nochtan niet mijn ghevoech. Ic en hebbe liever minen man, Die mi alder dooghden an ; Dien salie ewelijc sijn ghetrouwe.
Dats een dinc, dat mi niet en rout Noch emmermeer rouwen en mach, Want ic nie man op eerde en sach, Dien ic meer doeghden an, Dan ic doe minen lieven man.
O Esmoreyt, wel scoene jonghelinc, Hoe sere verwondert mi dese dinc, Dat ghi waert vonden sonder hoede; Want ghi dunct mi van edelen bloede Bi de ghewaden, die ghi hebt an Nu comt met mi, wel scoene man, Ic sal u als minen broeder doen. OP SICILI
Robbrecht: Vrient, doen hi ter wereld quam Ende van siere moeder wert gheboren, Quam mi in minen slape te voren, Dat hi mi nemen soude mijn leven: Dies benic in sorghen bleven, Dat ic noit sent en conste gheduren, Ende ic hebbe ghewacht van uren turen, Ende hebbe ghestolen der moeder sijn, Ic meine dat ic nu sinen fijn Doen sal, eer hi mi ontgaet.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek