Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 12 oktober 2025
Geef mij een zwaard, dan kappe ook ik mijn handen, Wijl zij voor Rome streden, en vergeefs, En, 't lijf verzorgend, dezen jammer voedden; Tot ijd'le beden hief ik haar omhoog, Zij dienden mij tot nutteloos gebruik; Geen dienst meer eisch ik thans van haar dan deze, Dat de eene helpe om de andere af te kappen. Goed is 't, dat gij geen handen hebt, Lavinia; In dienst van Rome helpen handen niets.
TITUS. Spreek gij niet meer; dit kan al de and'ren helpen. MARCUS. Titus, gij meer dan mijner ziele helft, LUCIUS. Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen, MARCUS. O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier In 't nest der deugd zijn eed'len neef begraav', Die eervol voor Lavinia is gevallen.
TITUS. Veel goede morgens, uwe majesteit; Vorstin, ook u recht vele en even goede: Ik zeide een jachtgroet aan uw hoogheid toe. SATURNINUS. En lustig hebt gij dien geblazen, heer, Voor jonggehuwde vrouwtjes zelfs wat vroeg. BASSIANUS. Lavinia, wat zegt gij? LAVINIA. Ik zeg van neen; Klaar wakker was ik reeds twee uur en meer.
MUCIUS. Neen, 'k laat niet door. TITUS. Wat, drieste knaap! verspert gij In Rome mij den weg? MUCIUS. Help, Lucius, help! LUCIUS. Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat; In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon. TITUS. Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon; Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd. Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.
Later landt Aeneas dan in Latium, waar koning Latinus heel spoedig geneigd blijkt de vreemdeling als zijn schoonzoon en erfgenaam aan te nemen, terwijl de koningin haar dochter Lavinia aan koning Turnus wil geven, die oudere rechten op haar kan laten gelden.
CHIRON. Schurken, Laat af, wij zijn de zoons der keizerin. PUBLIUS. Juist daarom doen wij, wat bevolen werd. Stopt hun den mond, dat zij geen woord meer spreken. Is hij geboeid? Zorgt, dat gij stijf hem knevelt! TITUS. Lavinia, zie, geboeid zijn uw belagers. Stopt hun den mond, dat zij geen woord mij zeggen, Maar zelve luist'ren naar mijn schrikb're taal.
In de' angst wierp ik mijn boeken weg, en vlood, Recht dwaas misschien. Vergeef mij, lieve moei; 'k Beloof u, zoo oom Marcus met mij gaat, Ben ik geheel en gaarne tot uw dienst. MARCUS. Goed, Lucius, 'k wil wel. TITUS. Hoe is 't, Lavinia? Marcus, spreek, wat wil zij? Er moet een boek zijn, dat zij wenscht te zien. Is 't een van deze, kind? Doe ze open, knaap.
Ook raven, zegt men, voed'ren vondelingen, Al hong'ren dan hun jongen in het nest; O wees voor mij, al zegge uw hard hart neen, Zoo al niet vriendlijk, toch niet deernisloos. TAMORA. 'k Weet niet, wat deernis is; thans weg met haar! LAVINIA. Laat mij 't u leeren. Om mijns vaders wil, Die u liet leven, toen hij u kon dooden, Wees thans niet doof, maar leen mijn beden 't oor.
Ginds zijn mijn arme zoons ter dood gegaan; Hier staat mijn and're zoon als banneling, En hier mijn broeder, weenend om mijn wee; Maar wat het felst mijn ziele grieft, mijn dierb're Lavinia is 't, mij dierb'rer dan mijn ziel; Hadde ik uw beelt'nis zoo verminkt gezien, Het had mij dol gemaakt; wat word ik thans, Nu ik uw levend wezen zoo aanschouw?
Nu, bij de goden der krijgshafte Gothen, Ons allen zal die kindertwist verderven. Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet gevaarlijk, Zich aan eens prinsen rechten te vergrijpen? Wat! is Lavinia zulk een losse deerne, Of Bassianus plots'ling zoo ontaard, Dat zulke twisten om haar min ontstaan, Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te duchten?
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek