United States or Guernsey ? Vote for the TOP Country of the Week !


Prachtige gedachte, zegt de hop en roept al de vogels, met het lied, dat ik mededeelde. Daar stroomen zij toe, eene onheilspellende wolk van gevogelte. Zij dreigen de Atheners; het zijn vogelvangers, zeggen zij en willen hen met bek en klauw te lijf. Deze verweren zich met schotel en braadspit, totdat de hop betoogt dat het vrienden zijn.

"Ach kom, grappenmaker", sust Moeder, "je weet immers wel, dat er nu geen gas is. Ik zal het ei bij het avondeten heerlijk voor je klaar maken." "Er is wel gas", betoogt Kees klemmend. "Bakt u het voor éénen keer op het medisch komfoor van Jan." Moeder weigert en voegt gedecideerd er aan toe "dat stelletje mag uitsluitend gebruikt worden wanneer Jan het voor zijn patiënten noodig heeft."

Zooals ik de kwestie hier gesteld heb, is zij door geen der schrijvers met wie ik mij nu bezighoud, behandeld, hoewel toch de ruime uitlegging van art. 1401 B. W. ook toen reeds hare aanhangers vond . Mr. Freseman Viëtor betoogt wel, dat de auteurs zich niet op art. 1401 zouden kunnen beroepen, doch hij motiveert deze meening niet anders dan door met blijkbare instemming eene zinsnede, die Mr.

betoogt de bovengenoemde notaris Jacopo da Lentino; anderen maakten, evenals ook reeds de latere Provençaalsche zangers gedaan hadden, scheiding tusschen "edele" en "onedele" liefde, ofschoon zij dan toch ook de eerste nog min of meer zinnelijk opvatten. e per amor es hom guays e cortes, franc e gentils, humils et orgulhos

De dichter die zingt, de redenaar die wegsleept, de wijsgeer die betoogt, de prediker die bestraft, troost en verteedert, beschikken over oneindig grooter invloed dan de veldheer, die heele legerkorpsen commandeert, en de vorst op den troon, wiens lijftrawanten elkander verdringen. Dit ligt daaraan, dat zich in ons menschelijk woord het beeld afspiegelt van het eeuwige Woord.

DERDE ZANG: De waard legt zijn gasten uit, dat volgens hem de zoon zijns vaders positie moet voorbijstreven; zijn vrouw beweert met trots dat haar zoon eens het toonbeeld van een goed burger zal worden, als zijn vader hem maar niet door voortdurende critiek verlamt. Zij gaat Hermann opzoeken en onderwijl betoogt de waard, dat vrouwen toch echte domme kinderen zijn.

Daarom zijn wij ook de meening toegedaan van Myrrha Borodine, die in haar werk, getiteld: "La Femme dans l'Oeuvre de Chrétien de Troyes" betoogt, dat nòch het motief der jaloezie, dat door Gaston Paris en Ferdinand Lot wordt verdedigd, nòch dat der "mésalliance", hetwelk in Hartmann's vertaling meer naar voren wordt gebracht en dat ook door Foerster in de Inleiding tot zijne Erec-uitgave met klem wordt bepleit, aan Erec's handelingen ten grondslag kunnen liggen.

BOENDALE is het hier geenszins met zijn voorganger eens. In zijn Lekenspiegel sprak hij de overtuiging uit, dat de menschen tegenwoordig even goed zijn als vroeger. In zijn Teesteye neemt hij die stelling in het eerste hoofdstuk reeds weer op, gaat na hoe het komt dat wij het voorgeslacht zoo prijzen, betoogt de waarheid zijner stelling met voorbeelden uit het Oude en het Nieuwe Testament, en hangt daarna een zóó verlokkend tafereel op van de braafheid en vroomheid zijner tijdgenooten dat men een oogenblik aan ironie denkt; doch uit het gansche werk blijkt dat men den dichter ook hier moet houden aan zijn woord. Deze verheerlijking van zijn tijd komt in een eigenaardig licht te staan, indien men haar naast den proloog van het werk plaatst. BOENDALE heeft zijn Teesteye opgedragen aan een machtig en invloedrijk edelman, ROGIER VAN LEEFDALE, kanselier van Brabant en burggraaf van Brussel. Heer ROGIER was blijkbaar een MAECENAS voor BOENDALE. De dichter verzekert dat hij zijne dichtkunst wil stellen ten dienste en ter eere van zijn hoogen beschermer en diens gemalin AGNES VAN CLEVE. Hoog verheft hij beider lof, zelfs hunne namen deelen daarin: wie kan mooier namen bedenken dan: ROGIER EN ANGENEESE?

Ook Guillaume Fillastre betoogt in den aanhef van zijn werk over het Gulden Vlies, de beteekenis daarvan te zullen verklaren, opdat men bevinde, dat de orde geen ijdelheid is of een zaak van weinig gewicht. Uw vader, spreekt hij Karel den Stoute toe, "n'a pas, comme dit est, en vain instituée ycelle ordre."

Want zijn oppositiegeest en zijn onafhankelijkheid heeft hij niet laten varen, en gelijk hij in Trætte Mænd zegt, dat de vrijdenkers geen vrijdenkers onder zich dulden, zoo zullen wij hem weldra hooren verklaren, dat de Christenen geen Christen verdragen. En hij betoogt het met klem van redenen.