United States or Turkey ? Vote for the TOP Country of the Week !


Hij glimlachte flauwtjes en antwoordde: "Chacun préfère sa patrie." Tegenover ons waren, terwijl we in de veranda zaten, twee zeer kleine ossen aan het ploegen van een veldje. De ploeger, een statige Montenegrijn, zag er vreemd uit bij zijn miniem spannetje.

Dies zoog de wind, die nutloos voor ons floot, Al waar' 't uit wraaklust, uit de zee een heer Van booze dampen, dat, op 't land verbreid, Elk nietig stroompje zwellen deed van trots, Zoodat het bruisend uit zijn bedding brak; Dies droeg ook de os zijn juk nu te vergeefs, De ploeger zwoegde om niet, en 't groene graan Verrotte, aleer zijn jeugd een baard bekwam; Leêg staat de schaapskooi op 't verdronken land, En kraaien smullen aan 't bezweken vee; De kegelbaan is opgevuld met slijk; De kronkelpaadjes zijn in 't weeldrig groen Onkenbaar, omdat niemand ze betreedt; Dies derft het menschdom thans des winters lust, En maken lied noch koorzang de' avond kort; Dies heeft de maan, die 't waatrenrijk gebiedt, Van toren bleek, de lucht van damp vervuld, Zoodat de kilheid tal van ziekten kweekt; Ziet, ons verstoord zijn heeft den loop verstoord Der jaargetijden; wit berijpte vorst Valt in den schoot der teedre lenteroos; Den ouden winter wordt op 't gladde hoofd Als waar' 't voor spot, een geur'ge krans gedrukt Van frissche zomerknoppen; lente, zomer, De gulle herfst, de stuursche winter ruilden Van kleed; de wereld, gansch verbijsterd, kent Hen, zelfs aan bloem en vrucht, niet uit elkaâr; En heel die sleep van plagen komt alleen Van onze oneenigheid, van onzen twist; Wij hebben dien verwekt, dien voortgebracht.

PUCK. Hongrig brult de leeuw nu weer; Huilend groet de wolf de maan; Snurkend ligt de ploeger neer, Nu zijn dagtaak is gedaan; Nauw één vonk in de asch nu gloort; Uilgekras klinkt in de nacht; En de kranke, die het hoort, Huivert, dat het graf hem wacht, 't Is nu middernacht, de tijd, Dat de graven openstaan, En, van hunnen boei bevrijd Alle geesten waren gaan; En wij elfen, die met dans Om 't gespan van Hecaté Zweven, doch voor zonneglans Vlieden, met het duister mee, Zijn nu lustig; niet een muis Store dit gewijde huis; 'k Veeg het met den bezem schoon, Dat geen smetje zich vertoon'!

En Kees Ploeger praat van die rare kerels die 'm op den slechten weg brachten. Maar toen waren we in de dagen onzer dwaasheid, de uitverkorenen Gods, ja God zelf. Verstandig zijn we nu, alweer behalve Bavink en we kijken mekaar aan en glimlachen en ik zeg tegen Hoyer: "we zijn er niet op vooruit gegaan."

Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z'n eigen klokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z'n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen. Eéns waren we 't, dat we "eruit" moesten. Waaruit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien.

De ploeger ligt niet ver van zijn vee in het gras langs den weg, of op de bale-bale van een wachthuisje. Zijn kinderen brengen hem zijn middagmaal, rijst met een droog vischje, een gezouten ei, wat scherpe toespijs, en allicht een portie varkensvleesch. Misschien brengen zij ook een kruik water mee uit de nieuw aangelegde leiding. Maar, zoo niet, dan weet hij toch wel aan een dronk te komen.

Elders verzamelde een ploeger van boonenstoppels, niettegenstaande hij zijn dagwerk, een half bunder, had omploegd, nog tusschentijds uit de gaten een half mud boonen, die door de Muizen tot wintervoorraad waren opgelegd.

Hoe komt gij er aan? En de ploeger antwoordde: 'Broeder, indien dit werkelijk uw bij is, kom dan hier en neem haar! Ik ging er dus heen en hij gaf mij mijn bij terug en een zak vol gierst bovendien voor de diensten, die mijn bij hem had bewezen. Ik nam den zak op mijn rug en legde het zadel van den haan op de bij.