United States or Saudi Arabia ? Vote for the TOP Country of the Week !


LUCETTA. Ja, jonkvrouw, mits gij niet onachtzaam struikelt. JULIA. Wien uit den ganschen schoonen kring van heeren, Die daag'lijks met gesprekken om mij zwerven; Acht gij wel allermeest mijn liefde waard? LUCETTA. Ik bid u, noem hen op, dan geef ik u, Naar mijn onnoozel inzicht, mijne meening. JULIA. Wat dunkt u van den schoonen Eglamour?

Zijt gij aan boord, dan kan het niet vergaan; Gij zijt voor droger dood aan land bestemd. Ik moet een beet'ren bode tot haar zenden, Mijn Julia, vrees ik, acht mijn regels niets, Die haar een knaap, zoo diep onwaardig, brengt. Aldaar. De tuin van Julia's woning. Julia en Lucetta komen op. JULIA. Maar nu, Lucetta, spreek; wij zijn alleen; Gij geeft mij dus den raad, verliefd te worden?

LUCETTA. Dan moet zij wezen, jonkvrouw, met een klep. JULIA. O foei, Lucetta, dat zal leelijk staan. LUCETTA. Een pofbroek, jonkvrouw, is geen speld thans waard, Ontbreekt de klep, om spelden op te steken. JULIA. Hebt gij mij lief, bezorg mij dan, Lucetta, Wat gij het meest geschikt en passend acht. Maar zeg mij, meid, wat zal de wereld zeggen, Als ik zoo luchtig weg die reis aanvaard?

Hoe vinnig keef ik daar Lucetta weg, Toen ik haar innig gaarne bij mij hield; Hoe toornig plooide ik mijn gelaat tot rimpels, Terwijl de vreugd mijn hart tot lachen dwong! Mijn boete zij: ik roep Lucetta weer En vraag haar voor mijn dwazen streek vergiff'nis. Heidaar! Lucetta! LUCETTA. Wat verlangt gij, jonkvrouw? JULIA. Is 't nog geen etenstijd? LUCETTA. Ik wenschte 't wel.

LUCETTA. Nu dan, in welk gewaad wilt gij de reis doen? 39 JULIA. Niet als een meisje, want ik wil voorkomen, Dat mij oneerb're mannen ruw bejeeg'nen. Bezorg mij dus, melieve, een net gewaad, Geheel zooals een edelknaap het draagt. LUCETTA. Dan, jonkvrouw, moet ge uw haar terdege korten.

LUCETTA. Mejonkvrouw, Het eten is gereed, uw vader wacht. JULIA. Goed, gaan wij dan. LUCETTA. Wat! mogen hier die snippers blijven klappen? JULIA. Houdt gij ze in eere, goed, neem ze op en meê. LUCETTA. Zoo goed naamt gij 't niet op, toen ik ze u meebracht. Toch raap ik ze op; zij mochten koude vatten. JULIA. Ik zie recht goed, dat gij ze diep vereert.

LUCETTA. 't Is veel te wichtig voor zoo lucht een wijs. 84 JULIA. Zoo wichtig? daarbij hoort een zware stem. LUCETTA. Toch niet; het klonk wel goed, als gij het zongt. JULIA. En waarom gij niet? LUCETTA. 't Is voor mij te hoog. JULIA. Laat zien uw vers. O, gij ondeugend nest! LUCETTA. Vat goed den toon, als gij het uit wilt zingen; Maar toch, die toon is lang niet naar mijn zin.

LUCETTA. Vergeef mij, jonkvrouw, 't is, dat ik mij schaam, Dat ik, onwaardig schepsel, zoo losweg Mijn oordeel over hoofsche minnaars zeg. JULIA. Waarom van Proteus niet als van de rest? LUCETTA. Ja, 'k vind van vele goeden hem het best. JULIA. Om welke reden? LUCETTA. Ik heb geen and're, dan een meisjesreden: Ik vind hem zoo, omdat ik hem zoo vind.

LUCETTA. Ach, zeer vermoeiend is die reis en lang! JULIA. Een waarlijk vrome pelgrim wordt niet moede, Met zwakke schreden landen af te meten; Veel minder zij, wie liefde vleug'len leent, En die haar vlucht naar een zoo dierb'ren man, Zoo godd'lijk eenig als mijn Proteus, richt. LUCETTA. Wacht liever, totdat Proteus wederkeert. JULIA. O, is zijn blik mijn zielevoedsel niet?

JULIA. Gij raadt mij, hem mijn liefde weg te schenken? LUCETTA. Ja, zoo gij haar niet weggeworpen acht. JULIA. Van al de rest, heeft hij mij nooit bestormd. LUCETTA. Van al de rest, mint hij u toch het meest. JULIA. Zijn zwijgen toont zijn koel en kil gemoed. LUCETTA. Het heimlijkst vuur brandt met den felsten gloed. JULIA. Hij mint niet, die door niets zijn min verraadt.