Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 23 mei 2025
LUCETTA. Een ridder is hij, welbespraakt en fijn; Doch, waar' ik u, hij zou mijn man niet zijn. JULIA. Wat van dien rijken heer, Mercatio? LUCETTA. Goed van zijn geld, maar van hemzelf; zoo zoo. JULIA. En den beleefden Proteus, wat van hem? LUCETTA. Heer, heer! mijn dwaasheid brengt mij in de klem! 15 JULIA. Komaan, wat schrikt en beeft gij bij zijn naam?
LUCETTA. Het zal, voor wie het aangaat, wis niet liegen, Tenzij men, wat het meldt, valsch uit wil leggen. JULIA. Een liefje schreef u wis daar iets op rijm. LUCETTA. Geef gij, mejonkvrouw, mij de wijs, opdat Ik 't zing'; gij zet wel meer iets op muziek. JULIA. Een niets zet ik geen waarde bij; ik dank; Dus zing 't maar op de wijs van "Luchte liefde".
JULIA. O dit, Lucetta, is mijn minste zorg; Want duizend eeden en een zee van tranen, En blijken van oneindig groote liefde Zijn borgen, dat ik Proteus welkom ben. LUCETTA. Dat alles staat ten dienste aan valsche mannen. JULIA. Slechts laagheid maakt een laag gebruik er van! Maar Proteus' wieg bescheen een ster van trouwe.
LUCETTA. Hij mint niet, die er altijd door van praat. JULIA. O, las ik eens zijn hart! LUCETTA. Lees, jonkvrouw, dit papier. JULIA. "Aan Julia". Spreek, van wien? LUCETTA. Dat vindt gij in den brief. JULIA. Nu zeg, wie gaf het u? LUCETTA. 't Was Valentijns trawant, en Proteus, denk ik, zond het.
Ik vrees, het zal mij zeer in opspraak brengen. LUCETTA. Als gij dit ducht, blijf dan te huis, ga niet. JULIA. Neen, neen, dat wil ik niet. LUCETTA. Laat dan de wereld praten en ga heen. Roemt Proteus uwe reis, wanneer gij komt, Dan lake u hier wie wil, wanneer gij weg zijt, Ik vrees slechts, dat gij hem niet welkom zijt.
Verona. Een vertrek in Julia's huis. Julia en Lucetta komen op. JULIA. Geef raad, Lucetta; help mij, beste meid; En ik bezweer u, bij uw lieve vriendschap, Zoo waar gij 't zakboek zijt, waar al mijn denken In opgeteekend en gegriffeld wordt, Leer gij mij, wijs me een passend middel aan, Om, zonder dat mijn naam iets lijdt, een reis Naar mijn geliefden Proteus te ondernemen.
JULIA. Neen, kind, dat bind ik op met zijden snoeren, Met twintig fraai bedachte liefdeknoopen; Zoo iets bijzonders staat een jonkman wel, Zelfs aan een rijp'ren dan ik schijnen zal. LUCETTA. Hoe moet de snit zijn van uw broek, mejonkvrouw? JULIA. Dat klinkt zoo fraai, als: "Zeg mij, edel heer, Hoe wijd wilt gij uw hoepelrok wel dragen?" Kies gij de snit, die u het best bevalt.
JULIA. Niet naar uw zin? LUCETTA. Neen, jonkvrouw, veel te schril. JULIA. Vrijpostig nest! LUCETTA. O, nu zijt gij te laag; Gij dempt de hooge stem door dof gebrom; En bij uw zang ontbreekt nog de tenoor. JULIA. Die gaat door uw gebas geheel verloren. LUCETTA. Ja, 'k zong voor Proteus de partij wat laag. Neen, 'k laat door al die praatjes mij niet kwellen. O foei, een stapel liefdes-eeden! Daar!
LUCETTA. Ja goed, mejonkvrouw, zeg maar, wat gij ziet; Maar ik zie ook, al denkt ge, dat ik dommel. JULIA. Kom, vlug wat! wilt gij gaan? Aldaar. Een vertrek in Antonio's huis. Antonio en Panthino komen op. ANTONIO. Panthino, zeg mij, welk een diep gesprek Hadt gij daar straks in 't klooster met mijn broeder? PANTHINO. Hij sprak van Proteus, van zijn neef, uw zoon. ANTONIO. En wat?
Zijn woord is eed, zijn eed orakeltaal, Zijn liefde waar, zijn denken rein, zijn tranen Steeds boden van zijn hart, zijn hart zoo ver Van elk bedrog, als de aarde is van den hemel. LUCETTA. Zoo blijk' hij, bid ik, als gij tot hem komt.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek