Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 5 juni 2025
Nog eer de blâren schieten, in 't hofbeluik , hoe geren zie 'k uw' sprieten, o perenstruik; hoe geren zie 'k uw takken vol blommen staan, vol perels, al in pakken eer ze opengaan! En mochte ik maar, zoo even, door Gods beschik, u, peretakken geven nen toovertik; 't en zou geen pere krommen uw hout, voortaan: veel liever zie 'k de blommen, eer ze opengaan.
'k Zie geren, in de hoven, uw' peren groot, de zonne zitten stoven, al rijp en rood; maar 'k zie wel nog zoo geren uw blommen staan, de perels van de peren, eer ze opengaan. VOETNOOT: 1 Beluik = besloten ruimte. „'k Zie-'t!” zoo vliggert, vlug te vlerke, recht den torre in van de kerke, daar ze is nest aan 't bouwen!... „'k zie-'t!” piept de spreeuwe, en anders niet.
Wat gebeurde met het Sint Maartensvuur, heeft ook met de Sint Pietersvuren plaats gehad: de feestviering werd veelal beperkt tot den rondedans om een kaarsje; aldus te Kruibeke, waar men zingt: Sinte Pieter mee zijn bloote armen, Die zou hem gêren komen warmen. Men vergelijke het Sint Maartenslied, bl. 109. In geheel Oost-Vlaanderen en West-Brabant bestaat verder het gebruik van den rozenhoed.
De kwiksteert, zoo de duiven doen, u nagaande, in zijn' stouteschoen, en vreest, alwaar hij wormen ziet, uw' spa noch heur geflikker niet. Zoo volge ik ook, en geren ga 'k, van 's morgens vroeg, den delver na, hem dichtende, als hij lam en moe van werken is, mijn deuntjen toe.
Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije boomen, die 'k zoo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, dien God met herte en oog heeft toegerust, om hem te zien in 't heerlijk boomvertoog.
Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.
En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte. "Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter. "Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!" "Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef, met 'n rijken glimlach, in zijn handen.
'k Zie geren nu de takken, dikke en dunne, uit eenen stamme gesprongen, rechte omhooge staan, hun' handen uitgestrekt; zoo schoone, als of zij baden, dat de Winter hunne ontdekte en teere, jonge leden toch niet teenemaal en stramme. Vervarelijke Winter, laat u murwen, u verzoeten: dekt alles, eer gij vriezen komt, voorzichtig, in de snee; 'n ijzelt op de boomen niet, die breken zouden!
Als één verdriet is uitgezucht, er ruimte is, zult ge zeggen, en reden daar, om ééns, toch ééns, het rouwkleed af te leggen! 't En doet! Daar zitten zuchten al volveerdig, neêrgedwongen, en beidende, in de bange borst, die geren henensprongen! Ze kwellen en ze pramen u, en baren zult ge, baren, ach! de altijdonvolborentheid des weedoms!
"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve schrijve.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek