Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !

Bijgewerkt: 2 juli 2025


Als vele waatren ruischen ze ons voorbij, Maar ondermengd met luit- en harpakkoord! Zij stroomen door den gantschen Hemel voort. En hoor! nu ruischt het van eene andre zij' Weêr anders, maar met de eigen harmony! Dat is verrukkend! dat is wonderbaar! Wat mag dat zijn? 't Zijn Englen, die elkaâr Toezingen uit de verten. En wat dan Bezinge zij?

Zij gaat Pylades zoeken. Langzaam ontwaakt Orest uit zijn bedwelming, en droomt dat hij in de onderwereld zich laaft aan Lethe's waatren: zijn voorvaderen aanschouwt hij hier, niet meer twistend en moordend, maar in vriendschappelijk verkeer, terwijl de kinderen "speleduiken om hen heen". Zoo diep heeft Iphigenies reinheid op hem ingewerkt: hij gelooft dat de vloek is opgeheven, en de furiën hebben geen macht meer over hem.

Mijn ziel is een bekoorde kaan, Die als een sluimerende zwaan Drijft op de zilverzee van uw zoet kweelen; Engelgelijk zit de uwe daar Neven het roer geleidend haar, Wijl melodiên door alle winden spelen. Zij drijft, naar 't schijnt, immer, voor immer: De waatren staken 't kronklen nimmer Tusschen ravijnen, bergen, wouden 't Wildst paradijs dat 'k ooit aanschouwde!

En ruischend staan aan d' oever uwer golven De dennen daar, en mengelen hun stem Als monniken ten somber Requiem Voor al de dooden, in uw schoot bedolven! Weêr ontwaakt gij, bloeiende Aard'! Door geen boeien meer bezwaard, Doet ge uw lofzang schaatren; En, glimlachende in de zon, Die de vrijheid hun herwon, Vloeien thands uw waatren. Weêr ontwaakt gij, bloeiende Aard!

Gij, waatren! gij zijt oud Gelijk gij sterk zijt. Want onheugbre jaren Rolt gij daarheên. Gij jammerdet een klacht, Eer nog een oor uw stem heeft mogen hooren. Gij, weeprofeet van een aanstaand geslacht, Gij, levend graf, wachtte in den langen nacht Uw arbeid af, eer iemand was geboren. De stonde sloeg: heraute van den Dood, Verzwolgt ge heel de waereld in uw schoot.

'k Zie ter rechterzijde, op 't strand, Wentlen zich de wilde baren; En ter slinke rijpen d' airen, Wachtende op des maaiers hand. Grootsche tweeklank, die hier klinkt! Ginds 't gebruis der groote waatren, Die een dondrend loflied klaatren; Hier de jeugd, die 't oogstlied zingt.

Zijn hand Zwaait een trillenden manestraal, wiens punt De macht heeft om den steven van den wagen Te sturen op zijn wielgelijke wolken; Die, wen zij wentlen over gras en bloemen En waatren, klanken wekken, even zoet Als zilvren dauw zijn zangerige regen.

Mevrouw Dorbeen werd zoo rood als de linten van haar muts, staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken, Ontslagen van de winterboei. Nieuwe stilte. "Die winterboei boeit je tong, lieve!" merkte mijnheer Dorbeen droogkomiek aan. "Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht! "Zijn waatren drenken de oude zoomen, En 't landvolk"

Woord Van De Dag

dompelende

Anderen Op Zoek