Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !

Bijgewerkt: 28 oktober 2025


Wend u tot mij, niet tot anderen, als gij meent u over mij of de mijnen te beklagen te hebben. Klagten aan te horen weiger ik nooit; zijn ze ongegrond, dan tracht ik ze te wederleggen; zijn ze billijk, ik zoek naar herstel der grieven. Openhartigheid en gepaste vrijmoedigheid, mijn vriend Feizi kan het getuigen, wekken nooit in ernst mijn toorn; wel daarentegen valschheid en veinzerij.

Ik zoû hem toch niet kunnen gebruiken. Hij is te waar. O, daar behoef je niet bang voor te zijn; de Engelschen herkennen zichzelve nooit in een beschrijving. Ze zijn er te practisch voor. Ze zijn meer geslepen dan wel practisch. Als ze hun grootboek opmaken, laten ze stomheid opwegen tegen beleid, en slechtheid tegen veinzerij. En toch hebben we groote dingen gedaan.

Er was een God, die de menschen opriep om hunne zonden te belijden voor de aarde en voor den hemel. Niets kon hem meer zuiveren vóór hij zijne zonden beleden had. Zijne Zonde! Hij haalde de schouders op. Basils dood scheen hem van weinig beteekenis toe. Het was een onrechtvaardige spiegel, de spiegel van zijn ziel, waarin hij blikte. IJdelheid? Veinzerij?

De schouders zuchtend ophalende, hernam de Graaf zijn vorige plaats. "Gij misduidt mij," zeide Maurits, "zoo gij denkt, dat mijn ontroering aanduidde, dat mij uw veinzerij had verblind. Zoo ik op mijzelven toornig ben, het is, omdat ik mij zooverre liet vervoeren, dat ik een ambt ging verrichten, hetwelk alleen den scherprechter toekomt."

Geslepenheid, listigheid, sluwheid en veinzerij, die den Nieuw-Grieken schier door iedereen ten laste gelegd worden, en die men gewoonlijk aan de onderdrukking der Turken en aan het juk der Slaven toeschrijft, waren volgens de getuigenis van Homerus ook reeds den ouden Hellenen in hooge mate eigen, en de vindingrijke Odysseus was met al die hebbelijkheden en daarenboven met lust tot stelen, lust tot rooven en sluwe overredingskunst begaafd.

"Volg mij dus, Dakerlia, en wees uwe belofte getrouw, heden en in de toekomst." De maagd stapte achter hem uit den kerker. Was haar uiterste droefheid veinzerij geweest? Nu glimlachte zij geheimelijk, en eene vonk van zegevierende blijdschap glinsterde in hare oogen. Evenwel, toen zij op het plein trad, ontsnapte haar een versmachte angstkreet en zij verbleekte van schrik.

Aan den eenen kant verontrustte hem dit, aan den anderen kant vond hij, dat het zóó beter was. "Vooreerst zal de toestand bij deze onklaarheid en veinzerij zooals nu blijven maar later zal zij zich daaraan gewennen. In ieder geval kan ik alles voor haar opofferen slechts niet mijn zelfstandigheid als man," dacht hij.

En geen andere dan zij is 't dus, die ons gemoed, onze ziel aan een veronachtzaamd huis gelijk maakt, waaruit de meesters zijn vertrokken en waarin het brooddronken knechtenpak het bezit dier meesters in liederlijke moedwilligheid vervuilt en verbrast, zich op hun plaatsen zet en hun manieren grijnzend nabootst. Zoo komt het, dat wij aan het bestaan van een volkòmen eerlijk, volkomen deugdzaam mensch nauwelijks meer gelooven. Ja, wij wenden voor aan zulk een nog zekerlijk te gelooven, doen zelfs soms, om onze eigen onschuldige braafheid maar te toonen, alsof we zoo iemand iets heel gewoons en "normaals" vinden, doch óók die veinzerij is een van dat knechtenpak: zij is de lage naäapster van den sinds lang vertrokken meester: het geloof in elkaars goedheid, dat menschen hebben, die niet door de maatschappij tot elkanders roofzuchtige vijanden zijn gemaakt. En zoo gebeurt het, dat, ontmoeten wij een uitmuntend mensch in 't léven, we ons onmiddellijk afvragen: "Zou die man nou wel ècht zoo zijn; heeft-ie met al die goedheid niet de achterbaksche bedoeling zijn eigenbelang te dienen?" En allicht is onze conclusie: "nee die is mij te braaf, die is mij te fijn!" En ontmoeten we zulk een figuur, de beelding van zoo'n edel mensch, in een boèk, o d

Woord Van De Dag

slonsige

Anderen Op Zoek