Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 22 juli 2025
Uilenspiegel, zeide Nele, die vogelen vragen genade voor hunne eieren. Vervolgens begon zij te beven, en zij zeide: Ik ben bang, de zonne gaat onder, de hemel is wit, de sterren ontwaken, dit is het uur van de geesten. Zie, die roode uitwasemingen rakelings zweven langs den grond; Thijl, mijn beminde, wie is het helsche monster, dat aldus in de wolken zijn vurigen muil open doet?
Ik ben Thijl Uilenspiegel, zoon van Klaas, die verbrand werd om het geloof. En hij floot als de leeuwerik en de heer kraaide als de haan. Ik ben admiraal Treslong, sprak hij; wat wilt gij van mij? Uilenspiegel vertelde hem zijne lotgevallen en langde hem vijfhonderd karolussen. Wie is die dikzak? vroeg Treslong, naar Lamme wijzend.
Toen Thijl ter wereld kwam, zag ik in hem de vreugd van onzen ouden dag, een werktuig te meer in ons huis; ik meende hem een handwerk te leeren, maar 't boosaardige noodlot maakt hem tot een schelm, een dagdief. Wees niet te gestreng, man, sprak Soetkin. Onze zoon is maar negen jaar, hij is nog in den roes van de eerste jeugd.
Nog niet. Den zes en dertigsten kwam hij weer met zijn neus voor de deur. Hewel, Thijl? vroeg hij. Edele landgraaf, zij gaan op hun laatste. Den zestigsten dag maakte de landgraaf zich kwaad en, de kamer binnentredend, sprak hij: Op staanden voet gaat gij mij het schilderwerk toonen.
Thijl, word wakker! Hij is als marmer zoo koud! Uilenspiegel werd niet wakker. Een dag en een nacht liepen voorbij, en Nele, koortsachtig van smert, waakte bij heuren vriend Uilenspiegel.
Ik zal u genezen, zoo de heeren rechters het gedoogen; maar wordt toch wakker, Thijl, mijn zoon! Heeren rechters, als gij hem gedood hebt, zal ik tot Zijne Majesteit gaan; want gij hebt gehandeld tegen wet en recht, en gij zult zien wat een arme vrouwe tegen de boozen vermag. Maar, heeren rechters, laat ons in vrijheid.
Nele, herkent gij mij? riep hij. Verschrikt, weenend en lachend te gelijk, want heure kaken waren nat, sprak zij: Ik zie u, leelijke deugniet! Nele, sprak Uilenspiegel, als ge mij wilt slaan, heb ik thuis eenen stok. Hij slaat goed, en laat merkteekenen na, want hij is zwaar en knoestig. Thijl, vroeg Nele, gaat gij naar de Zeven? Ja, antwoordde Uilenspiegel.
Andere malen mocht ik heur zoenen, en 'k kuste heure schoone oogen, die zij dicht hield van zalig genot; dan trilde zij en slaakte kleine kreten, of boog heur hoofd achterover en gaf er mij een stoot op den neus mee. En zij lachte als ik riep: Ai! en ik gaf haar dan kleine duwtjes, want tusschen ons was niets anders dan gestoei en gejoel. Thijl, is er nog wijn in die bottel?
En op een Zondag zullen wij uitgaan en vergeten u eten te geven, en als wij 's Donderdags terugkomen, zullen wij Thijl, gestorven van honger, met de beenen uitgestrekt vinden. Soetkin weende, Uilenspiegel vloog naar het venster. Wat doet gij? vroeg Klaas. Het venster open doen om den vogel buiten te laten, antwoordde hij.
Doch Uilenspiegel liet hem praten; hij verborg zich achter de huif van de kar, en de stemme nabootsend van een die bedronken is, neurde hij: Uw vriend en vrijer zag ik wel Op een kar van 't oud model, Met een papzak voor gezel, Zag ik hem wel! Thijl, zei Lamme, ge zingt leelijk dezen morgen. Zonder naar hem te luisteren, stak Uilenspiegel het hoofd door een gat van de huif.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek