United States or Uruguay ? Vote for the TOP Country of the Week !


De sterren staan en bliksemen, als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld. Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich ! van een' zoo wordt er twee! 'k Versta nu hoe van drollen , gij, en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, Noordsche heidenen, verkeerdet in 't geboomt.

Hier knielt ze, en strekt zich uit, in weemoed, om haar zuchten Een loop te geven, die geen tuigen heeft te duchten, En zwemt in tranen, als een sluimring haar bevangt. Haar docht, zy stond in 't woud, van dicht geboomt' omprangd, Van monsters aangegrimd: daar was noch weg noch open. Haar kleed, haar sluier, was met Segols bloed bedropen, 't Geboomte schudde van zijn wortel, wijd in 't rond.

En nu, mijn lieve! laat mij gaan.... Waarheen? Gij vraagt het nog? Tot wien dan Hem-alleen? 't Is alles hier zoo heerlijk: dat geboomt', Die bloemenhof, dat blauwe luchtgewelf, Dat water, dat verkwikkend nederstroomt, Die morgenwind, zoo balsemvol, gij-zelf, Gij, die ik steeds in 't weenend harte droeg, En nu, na zooveel smarts, de mijne weêr! En echter is dit alles niet genoeg.

En gaat gij dan uit spelemeien, Waar 't voorgeslacht reeds vreugd in vond, Dan leert ge er in de gulle reien De waarheid van 't "goed Zeeuwsch, goed rond"! Dan klimt gij op de hooge duinen, De vesting, die het land omzoomt, En schouwt met wellust van hun kruinen Het welig groen en dicht geboomt.

Helaas! de mensch voedde and're driften: Daar gleed, langs oevers, rijk omzoomd Van laag gewas en hoog geboomt', Welks schaduw 't vocht van kleur deed schiften En 't vonk'lend goud in donker blaauw Verkeerde, een ranke, ruwe praauw Op breeden vloed vast sneller voort, Den haat, welligt den dood aan boord!

Die toren spiegelt zich in 't nat, Des Lekstrooms, die hier bij de stad Op kleinen afstand heenvloeit, Terwijl een schaduwrijk geboomt Langs de aarden wal, die 't slot omzoomt, Rondomme welig opgroeit. Zoo was het overblijfsel van het slot nog in 't begin der 19e eeuw, toen Ockerse er een romance aan verbond.

En zwermden overal de mannen en vrouwen in het vergier en over de wallen en langs de elf grachten. En joegen zij naar het Zwevende Scaec. Gawein was de wenteltrap afgestormd, latende Ysabele en Amadijs. Het Scaec! wees Ysabele naar het glinstervierkant beneden, dat zich verloor als een vluchtende vogel tusschen de looveren van het geboomt. Het Scaec... herhaalde, bleek, Amadijs.

Het vochtige geboomt strijdt om zijn laatsten dosch, En laat het nog zoo noô van twijg en stengel los. Alleen de krachtige eik draagt fier zijn bonte blâren, Al dorden aan zijn voet de rimpelende varen, Al slaat de braamstruik, aan een purper-groene loot, Zijn laatsten looverpronk van hel en gloeiend rood Om 't bruin en vochtig mosch van tronk en wortlen henen.

Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen, Wij hebben toch nooit beeld van koper noch van steen, Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk, Nog nooit gouden kolos noch zilverbeeld figuurlijk, Afgodisch aangebeèn, noch zichtbaar beeldtenis; In vuur noch in geboomt' wij nooit geheimenis Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen.

Zie, dacht ik dan, nu wandelt ze in den Hof Des Levens, tusschen bloemen en geboomt', Zoo zij dan ook de rustplaats van haar stof Met groene boomen en gebloemte omzoomd! Zoo rees daar dan een boschje, een bloemengaard, En 't schoonste wat elk jaargetijde gaf, Bloeide als een krans der liefde bij uw graf. Ik wist het wel. Zie verder nederwaarts: Wat ziet gij nu?