United States or Ukraine ? Vote for the TOP Country of the Week !


Toen ik ze weer zag, was de noodkreet der moeder niet meer noodig om hen aan die twee dingen te herinneren die elk hertje moet weten, als het groot wil worden in het uitgestrekte bosch. Nu komt de rest van de geschiedenis der kleine hertekalfjes, die ik aan de beek onder den bemosten tronk vond net zooals ik het zag gebeuren.

Zonderling genoeg zag men op den naakten tronk van den ouden eik een krans van korenbloemen liggen, bijna gelijk aan dien, welken Maroessia gevlochten had. Hoe kwam dat? De korenbloemen zagen er nog frisch uit. De blikken van Maroessia wendden zich te gelijk met die van haar grooten vriend naar dit zonderling verschijnsel.

De eene, door storm of onweder van zijn kruin beroofd, scheen door zijn dikte te vergoeden, wat hij aan hoogte verloren had, en zijn zware armen waren met het dichtste loof bedekt; de andere droeg minder bladeren, en had een holte in den tronk; maar verhief zich nog altijd statig naar boven.

Ik wil áánraken den duisteren Boom, Die stijgt uit de wereld, en den hemel Vult met zijn zachte takken-gewemel, Ik wil grijpen den tronk en schudden dit wonder, Opdat ik wierd bedolven onder Die bloemen van lucht en van goud, een droom Van hemelsch vuur in glinsterend sneeuwen ... Maar die Boom, hij is ver in de verten der eeuwen ... Mijn handen strekken zich in 't ledig waar hij leeft!

Deze boomachtige Varens hebben slechts een betrekkelijk zwakke kern; de tronk wordt voor het grootste gedeelte gevormd door talrijke luchtwortels, die over elkander heen liggen. Het loof kan somtijds zeer zware kronen vormen. Bij de tropische Varens treft men het fijnste loof aan, dat bij sommige ook zeer fraai gekleurd of geteekend is.

Die mijmren kan in de eenzaamheid van 't woud, En droomend doolt, en de aarde kan vergeten, En, peinzende op een tronk gezeten, Somtijds de handen vouwt. Wie liever eene verversching heeft, ga naar de «Laiterieniet verre van de kapel. Onder een verheven afdak is het waarlijk schoon en frisch.

Het vochtige geboomt strijdt om zijn laatsten dosch, En laat het nog zoo noô van twijg en stengel los. Alleen de krachtige eik draagt fier zijn bonte blâren, Al dorden aan zijn voet de rimpelende varen, Al slaat de braamstruik, aan een purper-groene loot, Zijn laatsten looverpronk van hel en gloeiend rood Om 't bruin en vochtig mosch van tronk en wortlen henen.

Nu zinkt ze in felle smart verbleekende op de kniên, En wringt de handen, en vertwijfelt, waar te vliên: Dan verft een nieuwe storm van woede haar de kaken, Vliegt op, en wil een eind aan 't foltrend leven maken Of rent, als razende en met zweepen aangespoord, Onwetend werwaart heen, in éénen adem voort, Kwetst d' al te teedren voet aan struiken en struweelen, En houdt op eenmaal stand, als siddrend voor het kwelen Des nachtegaals in 't woud, of 't knappend uilgesteen, Dat uit een' hollen tronk haar toeroept in 't geween.

Wanhopig heb ik mij rond den gewonden tronk van den Levensboom gewenteld, en al de bijlslagen, door blinde menschelijkheid gericht, zij treffen mij eerst, en mijne leden zijn het, die moeten vallen, eer het domme geweld de heilige takken treft." Hij stapte door en verzonk in lange mijmering.

Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met liefde de sierlijke vaart der baantjes, de plezierige reke zonnebloemplanten, de kleine wilgen met zilveren tronk, en alginds het hooge gebladerte, rossig, bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe een kruideken of een stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een plooi rechtte in de vouw van zijn knie.