United States or Tunisia ? Vote for the TOP Country of the Week !


Medelijdend schenkt de natuur slaap en verademing aan de arme vrouw, die allengs rustig wordt en eindelijk met een kalmen lachenden trek om den mond stil blijft liggen. „Dat’s me een baantje geweest,” zegt Pietersen, die met zijn mouw langs zijn voorhoofd strijkt. „Heb je niet een druppeltje van een of ander in huis, Walten?” „’k Heb niets; je weet wel, drank gebruik ik niet.”

Ik heb van Hostein gehoord, dat je in den laatsten tijd.... hm! hoe zal ik ’t zeggen....” „Dat ik oud word, mevrouw! Zeg ’t maar.” „Nu, nu! dat bedoel ik zóó niet, maar.... Zeg! wat denk je voor je benefiet te geven?” „Ik hoopDe Vrek”.” „Ei! dat’s geen kleinigheid. Ben ik er ook in?”

Dank u; ’t gaat nu alweer over. ’t Is een alleronaangenaamst angstig gevoel; tusschenbeide weet ik één oogenblik niet waar ik ben, dan draait me alles voor de oogen en zou ik zóó neer kunnen vallen.” „Dat’s niet goed, Walten. Wil je soms een glas water?” „O, als u ’t bij de hand heeft, graag.”

LEANDER. Dat’s Crimineel, en voor geen rechten te verschoonen. JERONIMO. Och, och! WOUTER. Hy dorst daar by my als een schobbert hoonen, Noch meer; zyn Dochter heeft, ’t geen hy heeft goed gekeurt, Een van d’Explooten uit dolkoppigheid gescheurt, En protesteerde Heer, dat men haar zou behagen, Dat zy ons tarten, en plazier had in ons daagen. LEANDER. Ga, haalt zyn Dochter hier.

DANDYN. Za! wel aan, Waarom verwerpt gy die? WOUTER. Waarom? zy zyn van Kaan. DANDYN. Dat’s waar, zy komen met dozynen herwaarts heenen. WOUTER. Messieurs... DANDYN. Zacht, zacht; zult gy me een lang verhaal verleenen, Of kort? LEANDER. Ik zwyg daarop. DANDYN. Nu toont u als een man. WOUTER. met een gemaakte fyne stem.

Een oogenblik denkt mevrouw Groote na en dan zegt zij plotseling: „Kom! ’t is maar alleen om eens te hooren, hoe ze de rei uit Gijsbrecht zegt; ik heb gehoord, dat ze dat zoo uitmuntend doet.” Waltens oogen verliezen iets van hun dofheid, als hij antwoordt: „Ja, dat’s waar, d

Voorzichtig doet hij ’t open en houdt den inhoud, een pakje papier, tusschen zijn vingers. „Waarachtig! ’t zijn bankies,” zegt hij in zichzelf, en terwijl hij met moeite de cijfers onderscheidt, mompelt hij: „Dat’s een vondst! Een van vijf en twintig. Een, twee, drie van honderd. Allemachtig! drie, vier, zes, zeven van veertig! Dat’s al zeshonderd.

’n Dooie, meheer de agent!” zegt juffrouw Daters, en haastig voegt zij er bij: „Zóó morsdood naast ’t bed gevonde bij dat gekke mensch; we binne d’r niet ân geweest; hij leit nog net persies as ie lei.” „Hoe lang ben jelui hier al?” „’n Groot kertier, meheer!” „En heb jelui dien man zóó laten liggen?” „We hebben d’r geen hand an gehad!” „Dat’s dom genoeg. Misschien is hij niet eens dood!” „Niet?

Een dag later brulde en tierde hij zóó geweldig, dat Mama uit medelijden tranen met tuiten huilde en Fräulein Tochter het op haar zenuwen kreeg, doordien zij de meer dan ordinaire soldatenvloeken van haar lieven papa niet langer kon aanhooren zonder zichzelve erg onfatsoenlijk te vinden. „Himmelhöllenhund Sakrement! dat’s te erg.

Dat’s wel mogelijk!