United States or Andorra ? Vote for the TOP Country of the Week !


Zoodra de beide geweldige dieren elkaar genaderd waren, rigtten ze zich al snuivend op hunne achterpooten omhoog, bliezen hunne flanken op, grepen elkander bij de tromp, zoodat de eene plotseling als in de andere scheen geslingerd, en trachtten elkaar stooten toe te brengen met de lange vooruitstekende slagtanden, terwijl hunne berijders nu eens met de knieën achter hunne ooren, dan weer met de handen aan de singels der dekkleeden zich wisten vast te klemmen.

De paarden en hunne berijders waren zeer bezweet en met stof overdekt. De eersten, wier instinct hun de nabijheid van stal en kribbe deed vermoeden, spanden hunne laatste krachten in, doch schenen voor het ongeduld der twee mannen, die in Perzische hofkleeding aan het hoofd van den troep reden, nog veel te weinig spoed te maken.

Ook gebeurde het wel, dat ik twee of drie stevige kerels tegenkwam, op hun gemak op één armen ezel gezeten, die bijna niet voortkon en wiens ruggegraat haast bezweek onder den last, maar die toch op een sukkeldrafje voortzwoegde, aangespoord door de bengelende beenen van zijn berijders, een voorbeeld van goedaardigheid.

Zij liepen daar alle vier te grazen de grashalmen, als ware hunnen berijders niets gebeurd en Gawein greep bij de teugels zijn jongen Gringolet en het paard van Mordret; de jonkvrouw greep haar eigen en Didoneels ros, hoewel het steigerde. En Gawein nam in zijn armen het lijk van Mordret. Hij nam het als ware het een kind en legde op den rug den dooden ridder over diens zaâl.

Toen de koning met zijne beide volgelingen in de nabijheid der beide broeders was gekomen, sprongen deze uit hunne schuilplaats te voorschijn, grepen de teugels der paarden en dwongen de berijders zich over te geven. Daar deze in de duisternis niet konden zien, hoe groot het aantal hunner tegenstanders was, waren zij wel genoodzaakt zich hieraan te onderwerpen.

De paarden, die hoogst waarschijnlijk geen begrip van al die gekheid hadden, en alweder hoogst waarschijnlijk, hun eigen bazen niet hadden herkend toen dezen belint en besjerpt hun de insgelijks belinte hoofdstellen hadden aangedaan, ze zouden op het geluid van dien hoorn, geen poot verzet hebben, zoo niet hunne berijders, de één met een smakkend mondgeluid, de ander met een: vort Bles, of Piet, de derde met een ruk aan den toom, en eenigen door een hakstomp in de ribben, hun kleppers hadden beduid dat zij den huppelenden "Inkomperabel" van den pikeur moesten volgen.

En de paarden begonnen te trappelen onder hun berijders, vol moed en ongeduld, en ze sloegen de vonken uit de keïen, en de Jingo's, die op den hoek der breede straat stonden te kijken, schuimbekten van machtelooze woede, en de Boeren juichten.

De afstand tusschen de vluchtelingen en de Mooren werd steeds kleiner, maar op het kritieke oogenblik herkende Melisenda het paard waarop zij reden als dat van Roland, en zij herinnerde zich, dat wanneer men zijn buikriem losmaakte, zijn borstharnas opende en de sporen in zijne zijden drukte, men hem zonder eenig gevaar voor de berijders over elke hindernis kon laten heenspringen.

THOMAS: Wat blij nieuws is er dat je zoo vergenoegd bij je zelven lacht, alsof je een schat gevonden hadt? ANSELMUS: Nu, zoo héél ver van de waarheid was je met je raden niet verwijderd. THOMAS: Maar wil-je dan aan je vriend niet eens meedeelen wat dat voor goeds is? ANSELMUS: 't Was al lang een hartewensch van me om iemand te hebben aan wiens boezem ik mijn vreugde kon uitstorten. THOMAS: Welnu dan, deel mee. ANSELMUS: 'k Heb daareven een allerleukst verhaal gehoord waarvan je zoudt zweren dat 't een grappig verzinsel was, als niet plaats, personen en de heele zaak mij net zoo goed bekend waren als ik u ken. THOMAS: Je maakt me brandend nieuwsgierig. ANSELMUS: Je kent Polus, den schoonzoon van Faunus? THOMAS: Heel goed. ANSELMUS: Nu hij is 't die 't heele stukje heeft bedacht en heeft gespeeld. THOMAS: Ik wil 't graag gelooven. Want hij kan zelfs zonder masker of vermomming elke rol spelen. ANSELMUS: Zoo is het. Dan ken-je denk ik ook 't buitentje dat hij niet ver van Londen heeft? THOMAS: Of ik! we hebben daar menigmaal een goed glaasje gedronken. ANSELMUS: Dan kun-je je ook nog wel dien weg voorstellen aan beide kanten met boomen op gelijken afstand beplant? THOMAS: Links van het huis een paar pijlschoten ver? ANSELMUS: Juist. Aan den eenen kant van den weg is een drooge sloot, begroeid met kreupelhout en doornstruiken. Over een smal bruggetje kom-je van daar in 't open veld. THOMAS: Ja, dat weet ik. ANSELMUS: Al lang liep het gerucht en 't praatje onder de boeren van die plaats, dat bij dit bruggetje een spook werd opgemerkt, waarvan men zoo nu en dan de klagende jammerkreten kon vernemen. Men vermoedde dat 't de ziel van den een of ander was die door vreeslijke pijnigingen werd gekweld. THOMAS: En van wien ging dat praatje uit? ANSELMUS: Wel, van wien anders dan van Polus? Dat was het voorspel van zijn stuk. THOMAS: Hoe kwam hij er zoo op om dat alles te verzinnen? ANSELMUS: Weet ik? Of 't moet zijn omdat 't een eigenaardigheid van hem is. Hij houdt er van met de domheid van 't volk door zulke spelletjes den spot te drijven. Laat ik je eens vertellen wat van dien aard hij onlangs heeft uitgedacht. Gezamenlijk reden wij in nog al grooten getale te paard naar Richmond. Daar waren er onder, die je kloeke mannen zoudt kunnen noemen. Het was een prachtige, heldere hemel, door geen wolkje verduisterd. Terwijl aller oogen naar den hemel gericht waren sloeg Polus over zijn voorhoofd en zijn borst een kruis en terwijl zich op zijn gezicht schrik afteekende, sprak hij half luid in zich zelf: "God Almachtig, wat zie ik daar?" En aan zijn gezellen die 't dichtst bij hem reden en hem vroegen wat hij zag, zei hij terwijl hij nog grooter kruisteekens maakte: "Moge de genadige God dit teeken afwenden." Toen allen aandrongen om toch te weten te komen wat er was, zei hij met star op den hemel gevestigde blikken en terwijl hij met zijn vinger een plek aan den hemel wees: "Ziet ge daar dan niet dien ontzaglijken draak met vurige horens gewapend en met zijn staart in een kring gedraaid?" Toen allen zeiden dat ze niets zagen en hij zei dat ze dan toch hun oogen goed moesten inspannen en hij hun intusschen de plek bleef aanwijzen zei eindelijk één dat hij 't óók zag, om niet den schijn te hebben dat hij slechte oogen had. Een tweede volgde hem na en nog weer een. Want deze schaamde zich niet te zien wat voor anderen zóó duidelijk scheen te zijn. Om kort te gaan: binnen een drietal dagen was 't gerucht als een loopend vuurtje door geheel Engeland verspreid, dat zich zulk een verschijning had vertoond. Verwonderlijk evenwel is het, hoeveel er in den mond van 't volk niet bijgekomen was. Ook waren er die in vollen ernst gingen uitleggen wat 't wonderteeken eigenlijk moest beduiden. Natuurlijk had hij die 't geheele stuk in elkaar gezet had ontzaglijk veel schik in de domheid der menschen. THOMAS: O, 't is precies een bedenksel voor hèm. Maar om tot je spook terug te keeren. ANSELMUS: Intusschen komt juist bij Polus een zekere priester Faunus logeeren, één van die orde voor wie 't niet genoeg is dat ze met den latijnschen naam Regulieren worden genoemd, maar die er ook nog graag den griekschen naam kanunnik aan zien toegevoegd: kortom, een parochie-priester uit 't een of ander dorp in de buurt, een man die zich verbeeldde, vooral van zaken van den heiligen dienst nog al heel wat verstand te hebben. THOMAS: Ik begrijp 't. Nu hebben we de acteurs in het stuk bij elkaar. ANSELMUS: Aan den maaltijd werd gesproken over de praatjes aangaande het spook. Toen Polus bespeurde dat Faunus niet alleen 't gerucht vernomen had, maar 't ook geloofde, begon hij den man te bezweren dat hij, zoo'n geleerd en vroom man, de arme ziel, die zoo schriklijke plagen moest verduren, te hulp zou komen. "En," zei hij, "als ge soms twijfelt, onderzoek dan de zaak, wandel tegen een uur of tien eens langs dat bruggetje en dan zul-je 't droevig gejammer hooren. Neem maar mee wien je wilt om je te vergezellen. Dan zul-je veiliger hooren en tevens zekerder." THOMAS: Nu, en verder? ANSELMUS: Na 't eten gaat Polus, zooals gewoonlijk, weg om te jagen of op de vogelvangst. Terwijl Faunus oploopt naar 't bruggetje, toen 't al zoo donker was geworden dat men de omgeving niet duidelijk meer kon waarnemen, hoort hij eindelijk een klagend gezucht. Polus wist dat geluid allernatuurlijkst na te bootsen, terwijl hij verborgen zat in een boschje met een aarden kruik bij zich, waardoor zijn stem, die door de holte werd weerkaatst, nog ijslijker klonk. THOMAS: Dit komediestuk overtreft nog 't spookstuk van den dichter Menander. ANSELMUS: Je zult dat nog met meer recht zeggen, wanneer je 't geheel hoort. Faunus keert naar huis terug, vol begeerte om te vertellen wat hij gehoord had. Polus was langs een korteren weg al eerder thuis gekomen. Daar vertelt Faunus aan Polus wat er gebeurd was en dikt het nog wat aan om 't nog verwonderlijker te maken. THOMAS: Kon Polus intusschen zijn lach bedwingen? ANSELMUS: Hij? Hij heeft zijn gelaatsspieren geheel in zijn macht. Men zou er op gezworen hebben dat 't een hoogst ernstige zaak gold. Eindelijk neemt Faunus, op sterk aandringen van Polus de taak van de duivelbanning op zich en brengt dien ganschen nacht in slapeloosheid door, terwijl hij overlegt hoe hij op veilige wijze de zaak zal aanpakken. Want hij was voor zijn eigen hachje leelijk bang. Eerst werden dus de meest uitwerkende duivelbanningsformulieren bijeengebracht, en hij voegde er nog eenige nieuwe bij, bijv. één: "bij de ingewanden der zalige Maagd Maria," een ander: "bij het gebeente van de Heilige Werenfrieda." Vervolgens wordt er een plaats uitgezocht in 't open veld, dicht bij 't struikgewas waaruit de stem placht gehoord te worden: daaromheen was een tamelijk wijde cirkel getrokken, waarin verscheiden kruisteekens en andere figuren stonden. En dat alles geschiedde onder 't uitspreken van allerlei formulieren. Daarbij werd een groote bak geplaatst vol wijwater. Ook hing zich de duivelbanner een heilige stool om den hals, waarvan een perkament afhing dat 't begin bevatte van 't Evangelie naar Johannes. In een tasch droeg hij bij zich een wassenbeeldje, zulk een, als waarover de Paus jaarlijks zijn zegen uitspreekt en die men doorgaans "het Lam Gods" noemt. Met deze wapens beschermde men zich oudtijds tegen booze geesten, vóórdat de monnikspij van den Heiligen Franciscus van Assisi hun schrik had aangejaagd. Al deze voorzorgsmaatregelen waren genomen om te verhoeden dat de geest, als 't soms een booze was, op den duivelbanner een aanval zou doen. Maar hij durfde zich toch niet alleen toevertrouwen aan zijn cirkel. Men besloot er nog een tweeden priester bij te nemen. Nu werd Polus bang dat, als er een slimmerd bijgenomen werd, 't geheim van zijn komedie zou worden verraden, en hij gaf hem tot helper een pastoor uit de buurt, aan wien hij de geheele toedracht verhaald had. Dat toch eischte de geheele opzet van 't stuk en 't was iemand die van zoo'n stukje in 't geheel geen afkeer had. Toen op den volgenden dag alles behoorlijk gereed gemaakt was, stapt tegen tien uur Faunus met den pastoor zijn gewijden kring binnen. Polus, die vooruitgegaan was, heft uit het boschje zijn geweeklaag aan en Faunus begon nu 't banningswerk. Onderwijl sloop Polus heimelijk naar een naastbijzijnde boerderij. Vandaar brengt hij een nieuwen persoon mee voor zijn komedie, want die kon alleen gespeeld worden met behulp van velen. THOMAS: Wat doen ze? ANSELMUS: Ze bestijgen zwarte paarden en dragen brandende lantaarns bij zich, maar zóó dat ze die verborgen houden onder hun mantels. Toen ze niet ver van den kring af waren, hielden ze dit licht voor zich uit om Faunus bang te maken en uit zijn cirkel te verdrijven. THOMAS: Wat een moeite deed die Polus toch om den ander te foppen! ANSELMUS: Ja, zoo is hij. Maar dat zaakje was bijkans leelijk voor hem uitgekomen. THOMAS: Hoe dan? ANSELMUS: Wel, 't scheelde weinig of de paarden, verschrikt door dat zoo plotseling vertoonde licht, waren neergestort met hun berijders en al. Dat is nu 't eerste bedrijf van 't stuk. Toen ze daarop later op den avond weer bij elkander kwamen en in gesprek geraakten, vroeg Polus (alsof hij van niets afwist) wat er gebeurd was. Toen vertelt Faunus dat hij twee afschuwelijke, booze geesten aanschouwd had, uit hun neus vuur blazende, die geprobeerd hadden den cirkel te betreden, maar er door zijn krachtige tooverwoorden leelijk waren afgekomen. Toen hierdoor bij Faunus de moed toegenomen was, keerde hij op den volgenden dag met grooter praal weer terug in zijn afgesloten kring en nadat hij met machtige bezweringen 't spook opnieuw had opgeroepen, vertoonde Polus zich weer met zijn makker in de verte op hun zwarte paarden, met angstwekkend gesnuif, doende alsof zij binnen den kring wilden dringen. THOMAS: Hadden ze hun lantaarns weer bij zich? ANSELMUS: Neen: want dat was hun niet goed bevallen. Maar 'k zal je een ander verzinsel van hen vertellen. Ze brachten een lang touw met zich mee. Dat lieten ze zachtjes over den grond sleepen en terwijl ze beiden aan weerskanten voortreden alsof ze door de tooverspreuken van Faunus werden voortgejaagd, sloegen ze de beide pastoors tegelijk met den pot dien ze met wijwater gevuld bij zich hadden, tegen den grond. THOMAS: Kreeg de arme kapelaan d

En op mijn rug joegen zij mij voort in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik strompelde, ik struikelde over de rotsblokken en boomewortelen, een zware tak viel juist over mijn kop en verblindde mij... Eindelijk in den morgen, uitgeput, was ik met mijn drietal berijders den berg af- en omgedaald.