United States or Caribbean Netherlands ? Vote for the TOP Country of the Week !


In zijne ooren bromde de schaamtelooze taal van Disdir Vos, daar hij Dakerlia bedreigde en haar zijne liefde aanbood! Voor zijne oogen spookte het tooneel van den smaad en de mishandelingen waarmede hij de arme Witta bejegende! Dakerlia, de moedige, fiere Dakerlia zou hem verstooten en verachten, en hij, de booze, wat zou hij doen?

Overtuigd dat hare smeekingen niets op hare vriendin zouden vermogen, erkennende misschien wat er wangedrochtelijks zou zijn in een huwelijk tusschen Dakerlia en den vijand van Robrecht, sloeg Witta, met eene grievende klacht, de armen om den hals der sterkmoedige maagd, en legde dan snikkende het hoofd tegen hare borst....

Maar hoe kan toch zulk onbeduidend nieuws u dermate ontstellen?" "Robrecht zal ongelukkig zijn." "Indien hij met jonkver Van Woumen trouwt?" "Ja, zeer ongelukkig." "Waarom?" "Ah, Witta, gij kent haren hoogmoed niet! Zij zal hem later de eer verwijten die zij meent hem aan te doen door hare hand hem te schenken." "Hoe toch? mijn broeder is rijker dan zij."

"De sterkste zielen", zeide zij, "lijden het wreedelijkst, omdat zij dieper gevoelen en niet zoo spoedig onder het gewicht der smart ontspannen. Maar wees om mij niet bekommerd, Witta. Nog drie weken! Wanneer dan alles onherroepelijk is volbracht, zal ik de kracht vinden om mij in de uitspraak van het lot te getroosten." Er heerschte eene wijl stilte.

Onder het slaken van eenen noodkreet, liet Witta zich geknield ten gronde vallen, kroop tot voor Disdir Vos, hief hare handen smeekend tot hem op en riep om genade. Het scheen dat Disdir niet gewillig alle hoop, om Dakerlia nog te overwinnen, verzaakte; want hij hief Witta met eene hand op, en zeide haar: "Arme jonkvrouw, hoe ontstelt u de vrees des doods!

Ik mag niet, ik kan niet!... Maar hoort gij het kort en snel geblaf van onzen wolfshond? Gij kent dit teeken: mijn broeder komt!" Dakerlia beschouwde bevend rondom de kamer, als iemand die onbewust een middel zoekt om aan eene gevreesde ontmoeting te ontsnappen. Zij stapte zelfs naar de deur om heen te gaan; maar Witta hield haar terug en riep lachend uit: "Maar wat is dit nu, lieve hemel?

De arme ridder had in de bestorming eene ijselijke wonde ontvangen; zijn hoofd was schier geheel bedekt met bebloede doeken, en men zou hem dood gemeend hebben, indien niet de zwoeging zijner borst en bijwijlen de krampachtige beweging zijner lippen hadden komen getuigen dat hij nog leefde. Dakerlia en Witta zaten nevens hem, met verkropt hart en tranende oogen zijn lijden afspiedende.

Toen op den noodlottigen dag der afkondiging zijne wonde openscheurde, stuurde hij mij nog eenen blik toe, zoo vol eindelooze liefde, zoo vol treurnis ... En ik zou er niet aan mogen denken?" "Daar weent gij nu alweder", zeide Witta. "Gij zijt niet redelijk, Dakerlia. Uw vader is daarboven bij den Heer. Hij ziet ons ongetwijfeld.

Een somber gegrol ratelde in zijne keel; hij verwijderde zich tusschen de menigte, en vluchtte verre van daar, om niet langer door het zielverscheurende schouwspel te worden gemarteld. Het behaagde den proost niet de poorters en Kerels met verwonderde blikken te zien staren op de bewijzen van genegenheid en liefde, welke Dakerlia en Witta niet ophielden Robrecht te geven.

Met welk inzicht zulks geschiedde, kon men mij niet goed verklaren. Oude vrouwen schenen te gelooven dat 's menschen ziel, wanneer zij eens van het lichaam is gescheiden, nog kan eten, en men daarom voedsel bij het lijk moet zetten. Vindt gij die gedachte niet zonderling, Witta?" "Het is bijgeloof, zondig bijgeloof, Dakerlia." "Het scheen mij insgelijks zoo. Maar het is niet alles.