Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !

Bijgewerkt: 17 juni 2025


LUCIANA. 'k Wil nooit den dag meer zien, des nachts nooit slapen, Als zij uw hoogheid niet de waarheid meldt. ANGELO. O, valsche vrouwen! Beiden zweren valsch; Op dit punt heeft de dolleman gelijk.

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik ben vervormd, betooverd, heer, niet waar? ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ja, zeker is 't uw geest, zooals de mijne. DROMIO VAN SYRACUSE. Naar geest en lichaam beide, of ik slaap. ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Uitwendig niet. DROMIO VAN SYRACUSE. Ja toch ik werd een aap. LUCIANA. Wat zoudt gij wezen, als 't geen ezel was?

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Zijt gij bij haar geen beurs met goud gaan halen? ADRIANA. Hij kwam er om, en ik, ik gaf het hem. LUCIANA. Ik kan getuigen, dat zij 't goud hem gaf. DROMIO VAN EPHESUS. God en de touwverkooper zijn getuigen: Niets anders moest ik halen dan een touw. KNIJP. Zij beiden zijn bezeten, heer en dienaar; Zij zijn doodsbleek, en ziet eens, welke blikken!

Vervloekt zijn hand, ik kon hem nauw verstaan. LUCIANA. Sprak hij zoo zacht, dat gij 't niet vatten kondt? DROMIO VAN EPHESUS. Neen, hij sloeg wel zoo hard, dat ik zijn slagen maar al te goed kon voelen en met dat al zoo onduidelijk, dat het mijn bevatting te boven ging. ADRIANA. Maar 'k bid u, zeg mij, komt hij nu naar huis? Hij leeft, zoo 't schijnt, om mij pleizier te doen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Uw zusters zuster! LUCIANA. Mijne zuster! ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. O! Gij zijt het zelf, gij, leven van mijn leven, Oog van mijn oog, mijns harten hart, mijn streven, Mijn hoop, mijn heul, mijn heil, mijn een'ge have, Mijn aardsche hemel, een'ge hemelgave! LUCIANA. Dat alles is mijn zuster, moest het zijn.

Lok niet in uwer zuster tranenmeer Mij, schoone meer-elf, met verdervend lied; Zing voor uzelf, Sirene, min mij weer, En spreid uw haargoud op den zilv'ren vliet; Dan kies ik dat voor leger, waar ik rust, En stel met trots mij voor, dat, als ik zink, De dood aldus gewin is, weelde en lust; Ja, is de liefde wuft, dat zij verdrink'! LUCIANA. Wat! zijt gij dwaas? niet wetend wat gij zegt?

ADRIANA. Spraakt gij zoo lief? LUCIANA. O stil toch! welk een gloed! ADRIANA. Ik kan niet, wil niet, houd mij niet meer in; Nu hebb', zoo niet mijn hart, mijn tong haar zin! Hij is verdraaid, krombeenig, rimp'lig, oud, Van top tot teen een monster, hartloos, koud, Onvriendlijk, boos en slecht, een nar, een beer, Misvormd naar 't lijf, maar naar den geest nog meer.

DROMIO VAN SYRACUSE. Naar Adriana? dat is waar wij aten, Waar Dowsabel tot man mij hebben wil! Ze is al te dik, naar 'k hoop, voor mijn omarming. Al heb ik weinig lust, ik moet er heen; Een meester heeft een wil, een dienaar geen. Binnenhof in het huis van Antipholus van Ephesus. Adriana en Luciana komen op. ADRIANA. Ach, zuster, heeft hij zoo uw hart belaagd?

LUCIANA. Nu 'k huw wel eens en neem de proef er van. 42 Daar komt uw dienaar; spoedig volgt uw man. ADRIANA. Nu, is de komst uws tragen heers op handen? DROMIO VAN EPHESUS. O, spreek mij niet van zijn handen, mijn ooren weten er al genoeg van en kunnen er van meepraten. ADRIANA. Gij hebt hem dus gesproken? en wat doet hij? DROMIO VAN EPHESUS. Zijn doen? dat heeft hij mij aan 't oor verteld.

Ach, nu mijn schoon zijn oog niet meer kan laven, Wil ik 't in tranen met mijzelf begraven. LUCIANA. Wat de ijverzucht bespott'lijk door kan draven! Een plein. Antipholus van Syracuse komt op. ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Het goud, dat ik aan Dromio gaf, ligt veilig En wel in den Centaur; de trouwe borst Is uitgegaan, bezorgd, om mij te zoeken.

Woord Van De Dag

verduldige

Anderen Op Zoek