Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 20 juni 2025
God is in den hemel, de koning zit op zijnen troon en de zonne glinstert ginder aan 't uitspansel; maar ik ben God en koning en het licht, daar ik zoo dicht bij u wezen mag! O, dat haar is zachter dan zijde! Nele, ik ben ruw en wild, doch wees zonder vreeze! Die lieve voetjes! Hoe komt het, dat zij zoo wit zijn? Pleegt gij ze te wasschen met melk? Zij wilde opstaan.
Gij, blâren, rust in vreê, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd.
In de vroegste tochten der Nederlanders op Indië hadden deze handelaren een belangrijk aandeel; met klokgelui en feestgezang werden in 1599 de eerste Oost-Indievaarders: "De Lange Berdsche" en "De Zonne" verwelkomd.
Wat vreest gij? vroeg Uilenspiegel, toch niet de zonne, die op ons schijnt en u teenenmale in 't goud zet? Sla uwe oogen niet neder. Zie in de mijne, welk heerlijk vuur er brandt. Luister, liefste mijne; 't is het stille middaguur, de landman keert huiswaarts; hij leeft van brood; maar wij, laat ons van liefde leven! Duizend jaren lang zou ik aan uwe voeten willen doorbrengen.
Een droom als maneschijn in zilvren wade En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen, In dons gedompeld, in de rust mij baadde, Met elpen staf een kindekijn gewezen: Het lachte, en bij dien lach, wiens wedergade Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen, Wolkte als een nevel weg al ’t zwarte en kwade, Dat in mij mort... ’t Is me in een zucht ontrezen.
't brandt!" totdat hij kwam vóór het huis van Jacob Pietersen, den bakker. De ondergaande zonne weerkaatste gloeiend rood in de vensteren van zijnen winkel, en een dikke rook van brandende takkebossen steeg op uit den schoorsteen. Uilenspiegel liep voort, al roepend: "'t brandt! 't brandt!" En met den vinger wees hij naar 't huis van Pietersen.
Gegrepen moet naar dat eeuwige leven, niet als hadden we iets om het te verwerven, maar juist omdat we niets, niets in onszelven zijn; en de bloem onzer ziel moet verdorren, zoodra we het licht van de Zonne onzer gerechtigheid derven.
Hunkrend verlangt men haar hals te omsluiten, En d'oogen weerkaatsen den glimlach van haar. Zoet is de dood voor het land van geboorte, Waar al wat de zonne verlicht tot ons lacht. Doodsch is het briesje dat waait in de velden, Voor hem die geen land heeft, geen moeder, geen lief. De stem stierf weg, het gezang hield op, de harp verstomde en nóg bleven allen luisteren. Niemand klapte in de handen.
Zij gingen zich deugd doen aan 't lekkere maal, toen Uilenspiegel alarm blies. Kornjuin en zijne soldaten, meenende dat de Franschen daar waren, verlieten de tafel en sprongen te peerd. Zij reden in allerijl de stad uit, maar buiten vonden ze niets dan een os, die in de zonne herkauwde, en dien zij meenamen. Middelerwijl had Uilenspiegel zich volgestopt met vleesch en met wijn.
De wereld stroomt, afgrijzelijk, van 't bloed alsof het waar', van de eindelijk verwonnen, en verwenschte reuzenschaar. Ze 'n zijn niet meer,... ze 'n zijn niet meer. Ze waren!... In hun stede komt helderheid, komt hemelsblauw, komt goud, dat schittert, mede. De zonne vocht, de zonne won, en, tierende overluid: „Hier ben ik!” roept ons zonneken, „des vijands vonke is uit!”
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek