Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 20 juni 2025
Ze hielden hier van mekaar. Hunne vingeren kriebelden lichte over hunne vingeren.... De dagen verlengden aldoor en, na den regen, glom het eerste gelach der zonne. De Lente kwam precies zoo subiet, zonder overgang.
De keizer, nog immer gram, deed Uilenspiegel komen. Waarom, sprak hij, hebt gij bij mijne komst niet geblazen, terwijl gij een goeden bril hadt? Dit zeggende, streek hij de hand over de oogen, om den wille van de zonne, en zoo bekeek hij Uilenspiegel.
En de zonne gloorde over land en zee, verguldde de gezwollen korenaren, rijpte de druiven en strooide op elke baar van de zee flikkerende perelen, het sieraad van Neerlands bruid: de Vrijheid. Vervolgens werd de Prins, te Delft zijnde, door een vierden moordenaar met drie kogels in de borst getroffen. En hij stierf, volgens zijne spreuk: "Rustig onder de wreede baren".
In beide is "nederlant" en "overlant", al woont hij liefst op de tergen, waar de zonne der gerechtigheid schijnt. Hij ziet de huurlingen en knechten, maar ook de vrienden en zonen Gods. Zijn blik omvat de zonnebloem, den slapenden hond die van vleesch droomt, de bij die beladen van bloem tot bloem vliegt, maar ook een groot koning en de wilde zee en de zon in haar loop door de ongemeten ruimten.
Hoor, hoor het zilv'ren trill'ren als een vreemd- Zalig verblijden, Waar, boven bosschen en beschenen beemd, Naar alle zijden De wijde ruimte oneindig openblauwt, De zonne schijnt, En, onder 't juub'len van zijn heilig lied, Die 't zong, verdwijnt.
Zonne, op wie ik stare, Met oogen, onverzaad’lijk door uw schijnen...! Ik leve in ú, dijn’ daden zijn de mijnen: Ik prijs uw doen, alsof ’t het mijne ware. Geschiedt u leed, ik, wien het wedervare, Zal ’t keeren, want het alles moet verdwijnen, Wat niet een straal van vreugde op ú doet schijnen, En ’k wensch úw vreugde, opdat die mij verklare.
Een schoonen, goed getakten esch, die met zijn frischgroene bladeren in de zonne prijkt, zie ik geerne, hernam Uilenspiegel; maar ik koester een doodelijken haat tegen die leelijke stokken, die nog nat zijn, zonder twijgen of bladeren, die hard en woest zijn van uitzicht, Zijt gij gereed? vroeg de provoost. Gereed, herhaalde Uilenspiegel, gereed tot wat? Om geslagen te worden?
En het is ginter toch zulk een schoone warme zonne, zoo warm als hier in het schoonste van den zomer en de menschen loopen allemaal in witte of bleeke zomerkleeren en 't vrouwevolk met parasols percies gelijk hier in de heetste dagen te Oostende.
Toch lag op zijn pad éen schaduw, En éen kommer in zijn harte. Eens, als hij naar 't Noorden blikte, Zag hij in een verre weide Een volschoone maagd, een ranke Slanke jonkvrouw, eenzaam staande Midden in een verre weide; Schittrend groen was haar kleedije, En heur hair was als de zonne.
't Leeft alles langzaam uit, dat verwe is: henen dalen de laatste en langste van de lieve zonnestralen; 't wordt watergroene, omhooge; omleege, brandt en broeit de groote zonne nog, die zinkt en grooter groeit.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek