United States or Åland ? Vote for the TOP Country of the Week !


Wat by dezen gegronde reden geeft tot bezorgdheid, kan in den ander gelden als hoopvolle verbetering. Iets dergelyks bepaalt den graad van geluk en tegenspoed, of althans den indruk daarvan. En slechts met dien indruk hebben wy te doen. 't Was karakteristiek van Wouter, dat-i niet tevreden met z'n veronderstelden rykdom zich zooveel moeite gaf z'n kapitaal natetellen.

Hij bracht een "Asselijn zonder den ezel" bij een behoeftig kopersnijder en verzocht dien, om in alle stilte eene etsplaat te maken naar het beeld van den Hollandschen schilder, maar in gezelschap van eenen ezel. Daar geen van beiden ooit een exemplaar van het veel gevraagde soort had gezien, veronderstelden ze, dat met den ezel een gelangoorde viervoeter werd bedoeld. De zaak kwam gereed.

Wanhoop, ellende, slecht voedzel, het welk men zomtyds aan de beesten niet gegeeven zoude hebben, deeden hen eindelyk sneeven. Zulk eene verkeerde handelwyze had tot haaren grondslag het vooröordeel van de meeste blanken, die verönderstelden, dat deeze Indianen een slag van menschen waren, verre beneden hun, en geschikt, om aan hun onderworpen te zyn.

Dan was hij gewoon met ons over hetgeen er met hem gebeurd kon zijn, te redeneeren. Nooit veronderstelden wij voor één oogenblik dat hij het geheele geheim in zijn eigen hart verborgen hield, dat van alle menschen, hem alléén het lot van Arthur Morstan bekend was. Wèl wisten wij, dat eenig geheim, eenig bepaald gevaar onzen vader bezwaarde.

Eindelijk waren zij het er over eens, met behulp van de aanwezige ladder buiten langs, op den toren te klimmen, het luik van de trap-opening weg te nemen en dan, de trap af, naar omlaag te gaan, tot in het vertrek waar wij, zooals zij veronderstelden, zouden liggen te slapen. Maar misschien houden die kerels de wacht, zei er een. Dat geloof ik niet, antwoordde Habulam. Waarom zouden zij dat doen?

Reeds den 23en April 1623 was een vloot van elf schepen bemand met 1637 koppen, uitgerust op last van de staten-generaal volgens een ontwerp van prins Maurits, uit Goeree vertrokken onder bevel van Jacques l'Hermite, G. H. Schapenham en Jan Willemsz Verschoor. Het doel van deze vloot was "naar Amerika te zeilen, den vijand daar zooveel mogelijk afbreuk te doen, te trachten de galjoenen, die jaarlijks uit Manila te Acapulco binnenvielen, zoo mogelijk te onderscheppen en daarna naar de Philippijnen over te steken, om de Chineesche jonken waar te nemen". De resultaten van dezen tocht, voorzoover zij met ons onderwerp in betrekking staan, zullen wij eerst later behandelen, om ons nu bezig te houden met de hulp, die de gouverneur-generaal P. de Carpentier en zijne raden besloten hadden deze vloot, de Nassausche genoemd, in de Philippijnsche wateren te doen toekomen. Aan Sonck en zijn raad op Pehou (toen reeds op Formosa) en den admiraal l'Hermite werd overgelaten te bepalen, wat met de vereenigde vloten tegen Manila zou worden uitgericht. Sonck en zijn raad vonden goed zes schepen en drie Chineesche jonken naar Manila te zenden, onder bevel van Pieter Muyser. Hem was opgedragen de Nassausche vloot, die in April ongeveer voor Manila verwacht werd, van victualiën te voorzien en zich met haar te vereenigen. Hij moest zooveel mogelijk zorgen, dat geen Chineesche jonken, noch Spaansche- of Portugeesche jachten de Philippijnen bereikten en verder den vijand zooveel mogelijk afbreuk doen. Sonck achtte het niet geraden "iets tegen Manilha of het fort Cavite te attenteeren," maar, schreef hij, "hebben voorgedragen en gerecommandeert eenige vliegende tochten in 't landt te doen om menigte van volck ter peuplatie van Batavia, Amboyna en Banda te becomen" . Den 27en Jan. ging Muyser met Het Wapen van Zeelandt, Noord-Hollandt, Oranje en de jachten De Haen, Victoria en De Fortuin van Formosa onder zeil. De bemanning bestond uit 432 koppen en men had voor acht maanden levensmiddelen aan boord. De Fortuin en De Victoria werden vooruit gezonden om de drie Chineesche jonken te waarschuwen, dat de Hollandsche schepen zee gekozen hadden. De Fortuin keerde denzelfden avond nog terug zonder de jonken gezien te hebben; De Victoria zullen we later eerst weer ontmoeten. De vijf overige schepen kregen 2 Febr. reeds kaap Bolinao in het gezicht en den 3en Wittertseiland, waar zij bemerkten, dat de Spanjaarden van hun komst aan de bewoners van Manila bericht gaven door het branden van vele vuren. In de baai van Manila aangekomen, stelden de onzen een onderzoek in naar de macht van den vijand; Oranje en Noord-Hollandt waagden zich zoo dicht bij de stad en het fort, dat ze het hadden kunnen beschieten en de menschen zeer goed konden waarnemen. Over de daar aanwezige scheepsmacht behoefden zij zich voorloopig niet ongerust te maken. Deze bestond uit een vrij groot schip en vier galjoenen, die echter alle in zulk een toestand verkeerden, dat ze niet binnen een maand zouden kunnen uitloopen. Slechts één galei en één jacht waren in goeden staat. De Hollandsche schepen hielden zich geruimen tijd bij het eiland Mariavele op, waar ze ook eenige keeren landden om hout en ballast in te nemen. Den 17en Febr. werden ze bij een dergelijken landtocht overvallen, wat het verlies van zeven man tengevolge had. Slechts twee lichamen vonden de onzen terug, waarvan de vijand de hoofden als zegeteekenen had meegevoerd. De vijf anderen waren den Spanjaarden blijkbaar levend in handen gevallen en als gevangenen meegevoerd. Den 18en naar Wittertseiland onder zeil gegaan, namen zij een Chineesche jonk met hout geladen, waarop zich slechts zeven Chineezen bevonden. Na nog eenige dagen vergeefs gekruist te hebben, ontdekten zij den 26en een zeil, wat tot groote vreugde beiderzijds het jacht Victoria bleek te zijn. Dit schip had de opdracht volbracht en de jonken gewaarschuwd. Deze hadden echter niet in zee kunnen komen, naar hun zeggen, wegens den lagen waterstand. Tot den avond van den volgenden dag wachtte De Victoria te vergeefs op de Chineesche scheepjes en zeilde toen weg naar de Philippijnen, in de hoop aldaar de Hollandsche vloot aan te treffen. Hierin was het jacht niet gelukkig. Bijna een maand kruiste het langs de kust, waagde zich zelfs tot op vijf mijlen voor de baai van Manila, zonder iets van de vloot te bemerken, tot eindelijk de lang verwachte Hollandsche zeilen zich aan den horizont vertoonden, terwijl den volgenden dag, den 27en Febr. zich ook eindelijk twee van de drie Chineesche jonken bij de vloot voegden. Zij vertelden zes dagen na het vertrek van De Victoria te zijn uitgeloopen; één van de drie echter, niet goed bezeild zijnde, was terug gekeerd en had waarschijnlijk koers gezet naar Tayouan. "De ware rede zal wel zijn," schrijft Muyser aan Sonck, "dat die derde jonk is terug gekeerd om een dergelijk scheepje, dat door hen afgeloopen was, in veiligheid te brengen". Veel voordeel hebben ze niet van de Chineezen gehad, daar ze steeds van de vloot afdwaalden, zich liever ophoudende in de nabijheid van de kust, dan in open zee. Na den 3en Maart verdwenen ze voor goed, waarover Muyser en zijn tochtgenooten zich echter niet al te zeer bedroefden, omdat ze meer last dan nut van hen hadden ondervonden. Van veel meer ongerief was het gebrek aan drinkwater, waardoor zij herhaaldelijk genoodzaakt waren aan land te gaan, om te zien of ze geen plaats konden ontdekken, waar dit geschikt te bekomen was. Den 15en was het geluk hen gunstig. Op 16° 15´ vonden zij een baai, door hen betiteld "Muyserbaai", waar niet ver van het strand, het water uit drie aderen uit den grond te voorschijn kwam. De qualiteit was "schoon en liefelijck", de quantiteit "soude men nauwelijks verwenschen" . De inwoners toonden zich zeer vijandig en moesten door musketschoten op een afstand gehouden worden. Het land ingaande kwamen zij in een dorp, dat door de bewoners verlaten was. Er werd daar suikerriet en bananen aangetroffen. Muyser had streng bevel gegeven niets te beschadigen om te zien of de bewoners naderhand niet eenigszins gewilliger zouden toestaan, dat er water gehaald werd. Na hiervan een voldoende hoeveelheid ingenomen te hebben, kozen ze weder zee en ontdekten den 13en April zeven zeilen, welke zij dadelijk voor Spaansche herkenden. Toen deze vijandelijke vloot op hen afkwam, besloten Muyser en zijn raad verder zeewaarts te gaan, om de Spanjaarden van een aanval te weerhouden. Deze toch bleven liefst dicht onder de kust, om zich aldus in tijd van nood met een vaartuig, dat zij daartoe altijd tot hun beschikking hadden, gemakkelijk te kunnen redden. Zij schenen nu echter hunne beschroomdheid te overwinnen en trachtten de onzen in te halen, wat hun niet dadelijk gelukte, ofschoon het jacht De Haen slechts zeer langzaam vorderde. Maar den volgenden dag waren zij in de nabijheid der Hollanders gekomen en nu moest men wel tot het gevecht overgaan. Het jacht Victoria, dat voor den wind gaande zeer slecht bezeild was, zou door de bemanning, nadat het in brand gestoken was, verlaten worden, indien de galei er op afkwam. De schipper van dit jacht, een zekere Keyser, behoorde blijkbaar niet tot de heldhaftigen, daar hij al zeer spoedig bevel gaf het jacht te verlaten, "vóór het in eenig peryckel was", schrijft Muyser, en zelf een der eersten was, die zich in de boot bevond, terwijl hij verzuimd had het aan de vlammen prijs te geven. Overigens ontvingen de drie Hollandsche schepen De Fortuin en De Haen zeilden vooruit, daar zij niets konden uitrichten de Spanjaarden zoo goed, dat zij moesten afdeinzen. Bij den tweeden aanval "trommelden (zij) er met (hun) driën gelijckelijck, principalijck op hunnen admirael soo op, dat zij genoodsaeckt waren 't aen boort comen voor die tijt t' excuseeren". De Spaansche admiraalsvlag werd ingenomen en bleef gedurende twee uur om den stok geslagen, terwijl de galei tusschen het kleine jacht en het admiraalschip af- en aanvoer. De Hollanders veronderstelden, dat dit plaats had, omdat de admiraal Geronimo de Silva gesneuveld was en er een andere moest benoemd worden door de zich misschien aan boord van het jacht bevindende leden van de Audiencia. Dit was echter, zooals wij later zullen zien, niet het geval; maar wat ook de reden geweest zij, de aanval werd niet hernieuwd, de vijand liet de onzen langzamerhand van zich wegloopen en keerde zelf landwaarts. Reeds den volgenden dag besloten Muyser en zijn raad wederom naar de kust te zeilen, maar daar in de instructie uitdrukkelijk stond zich voor den vijand te wachten, zoolang de Nassausche vloot niet met hen vereenigd was, werd er bepaald zeven

De Mohammedanen vielen, nadat het gerucht was verspreid, dat een Parsi hun moskee had ontwijd, de wijk aan, waar hij woonde, en een oude, onschadelijke priester werd gedood op den drempel van de kamer van het Vuur met den veronderstelden dader van de ontheiliging. De troepen maakten een charge en de orde werd met moeite hersteld.

En hy was dan toch begonnen met Schinderhannes inderdaad optezoeken... Maar... alleen te wezen met die gebakken aardappelen, en met die walgelyke vrindelykheid wat ranser was wist-i niet! daar hoort méér toe! Hy voelde berouw over z'n veronderstelden moed, en begreep niet hoe hy z'n heldentocht had kunnen aanvangen zonder te letten op de onvermydelyke byzaken.

Half waanzinnig door deze verdenking, zocht hij overal naar zijn veronderstelden medeminnaar, maar zonder resultaat; hij volgde overal zijn spoor, maar slaagde er nooit in, hem te vinden.

Wanhoop, ellende, slecht voedzel, het welk men zomtyds aan de beesten niet gegeeven zoude hebben, deeden hen eindelyk sneeven. Zulk eene verkeerde handelwyze had tot haaren grondslag het vooröordeel van de meeste blanken, die verönderstelden, dat deeze Indianen een slag van menschen waren, verre beneden hun, en geschikt, om aan hun onderworpen te zyn.