Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 6 november 2025
En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in 't water maakte. Stapelmal werd Bavink er van.
Bavink, Hoyer en Bekker hadden alle drie al zoo vaak naar 't oudheidkundig museum in Leiden gewild en nu zou 't er dan van komen. En Kees moest mee, die deed wat de anderen deden. In Leiden zou ik hen vinden. 't Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door 't land en stond stil en reed weer, uren duurde 't, de landen lagen eindeloos.
Een juffrouw aan den overkant riep: "Halve garen!" Een klein meisje schreeuwde enkele malen. "Papus", "Zeppelin!" Een jongetje ging op een mondharmonica spelen. "We moesten de straat maar opgaan", zei Hoyer. En zoo stommelden wij de trappen af. Drie- en tweehoog werd binnen druk gepraat. "Over ons", zei Japi. Eenhoog was niemand thuis.
Aan den rand van 't trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z'n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok.
Achteraf bedenk ik, dat we een prachtig stel kerels geweest waren om rijk te zijn, maar "centen hebben" vonden we verachtelijk; alleen Hoyer begon daar vrij gauw anders over te denken. Bavink begreep niet, waarom die kerels zoo maar in rijtuigen mochten rijden en dure jassen aanhebben en andere lui commandeeren, die niet stommer waren dan zij. Automobielen zag je toen zoo nog niet.
De regen kletterde op 't dak alsof i er door zou komen, de ruiten waren wit van 't water. Japi had geen zin er uit te gaan, dat zag ik wel. Hij stak een sigaar op, keek een poosje naar den rook en vroeg toen: "Die Hoyer, wat is dat toch eigenlijk voor een kerel?" Hoyer en hij konden 't niet goed vinden. Dat had ik wel gedacht. Hoyer was op de penning en een ruwe vent.
"Ik heb mot gehad met Bavink". zei i. "Is 't waarachtig?" zei ik. Van Hoyer had ik al gehoord dat ze bij dag en bij nacht samen rondscharrelden, dat ze in één bed sliepen, Japi onder 't laken en Bavink er boven, dat ze om beurten jenever hadden gedronken uit 't ééne bierglas dat Bavink nog had. "Ik heb z'n kacheltje kaduuk gestookt, Zondagavond." In één avond hatti 't kapot gestookt.
"Zeker Hoyer", dacht ik, "die kan nooit den haak vinden." De haak zat van binnen maar de deur sloot niet; je kon net je vinger door de reet steken en zoo van buiten de deur openmaken. "Kom binnen", riep ik, te lui om op te staan. "Makkelijk praten", hoorde ik zeggen, "hoe zit dat?" "Die stem ken ik niet", dacht ik, "wie kan dat zijn?"
Ik begreep ook niet wat-i wilde, hij wist 't immers, waarom moest-i nu nog weten hoe ik er over dacht. Alleen Bavink zei niets, hij zat met z'n kin op z'n knieën en ontving de zon in z'n hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof rood, hij was bijna weg. Hoyer kon er niet bij blijven zitten. Hij sprong op en nam Bekker mee.
Ik tuurde naar 't Bokharakleedje, dat voor den clubstoel lag en zag heel duidelijk de verlaten keien van de Linnaeusstraat en den hardsteenen trottoirband en de voeg, waar twee stukken daarvan tegen elkaar gezet waren en de klinkertjes van 't trottoir. En ik zag ons daar zitten in de zomernacht. Bavink en Bekker en Kees en Hoyer en mijzelf.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek