United States or Cuba ? Vote for the TOP Country of the Week !


Nu vliegen, op zijn stem, tweehonderd legerbogen In éénen adem los, terwijl men opwaart klimt, Zich rugsteunt, opstuwt, en den woestaarts tegengrimt, Die saamgeraapten steen en zware beukentakken Op 't wadend leger uit hun hoogte nedersmakken, En, waar men d' oever zoekt, met knotsen, rood van bloed, De hoofden brijz'len en doen wentlen in den vloed.

Zijn raderen zijn vaste wolken, blauw En goud, de geesten van den donderstorm Stapelen zulke op den verlichten zeevloer, Wanneer de zon daaronder snelt; zij wentlen, Bewegen, groeien aan, als door een wind Die hen inwendig drijft. Er binnen in Zit een gevleugeld kind, met wit gelaat Gelijk de witheid van de heldre sneeuw.

Bevestiging des eeds, dien Hemaths krijgshoop zweert. Gy, het zij ge in ruimer baan Om 't wentlen van onze aard een trager kring moogt slaan, Of nader aan de bron des vuurs, met meer bezieling Van gloed, in sneller vaart herombruischt, in uw wieling!

Aard, van een zaalge ziel de kalme staat, Van godlijkste gedaante' en zangen vol, Verzamelend in 't wentlen, schoone bol, De liefde die plaveit uw hemelstraat! Ik hoor: ik ben een dauwdrup die vergaat. Maan, die verbaasd de nachtlijke Aard bestaart, Gelijk hij u, terwijl gij beiden zijt Voor menschen, dieren, vooglen die gij baart, Rust, kalmte, harmonie en lieflijkheid!

Wie is de meester van den slaaf? Als de afgrond zijn geheimen uit kon werpen.... Maar er ontbreekt een stem, de diepe waarheid Is beeldloos; wat zou 't helpen of 'k u 't wentlen Der weerld aanschouwen deed? of spreken liet Lot, Toeval, Tijd, Kans en Verandering? Aan deze is alles onderworpen, enkel De eeuwige Liefde niet.

Zijn hand Zwaait een trillenden manestraal, wiens punt De macht heeft om den steven van den wagen Te sturen op zijn wielgelijke wolken; Die, wen zij wentlen over gras en bloemen En waatren, klanken wekken, even zoet Als zilvren dauw zijn zangerige regen.

'k Zie ter rechterzijde, op 't strand, Wentlen zich de wilde baren; En ter slinke rijpen d' airen, Wachtende op des maaiers hand. Grootsche tweeklank, die hier klinkt! Ginds 't gebruis der groote waatren, Die een dondrend loflied klaatren; Hier de jeugd, die 't oogstlied zingt.

Hy zag de drijvende aard en waterblaauwe kolken Zich wentlen in de verte, en 't scheemrend licht der maan Bescheen hem van omlaag. Een siddring greep hem aan Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde, Hem opvoerde, en met hem den ethersfeer doorzweefde, En Segol, Segol, riep!... Ie Zang, vs. 27, volgg, bl. 2, rl 9 v. b.