United States or Sri Lanka ? Vote for the TOP Country of the Week !


TITUS. Lang was ik raad'loos en alleen om u. Wees welkom, Furie, aan mijn weevol huis! Gij, Vrouwenkracht en Moord, weest ook recht welkom! O, wat gelijkt gij op de keizerin, Gij op haar zoons! Een Moor alleen ontbreekt; Kon heel de hel zoo'n duivel u niet leev'ren?

Doe dit om mijnentwil; zoo doe ook hij, Als hem zijns ouden vaders leven lief is. MARCUS. Ik zal het doen en spoedig ben ik weer. TAMORA. Nu ga ik weg van hier, maar tijg terstond Voor u aan 't werk, en neem mijn dienaars mede. TITUS. Neen, neen, laat Vrouwenkracht en Moord bij mij; Of anders roep ik nog mijn broeder weer, En houd mij voor mijn wraak alleen aan Lucius.

PUBLIUS. Ik meen, het zijn de zoons der keizerin, Demetrius en Chiron. TITUS. Wat, Publius! o foei, foei! nu dwaalt gij zeer; Deze een heet Moord, die ander Vrouwenkracht; En daarom, boeit hen, beste Publius, boeit hen; Gij Cajus, Valentinus, grijpt hen aan; Dit uur, hoe vaak hebt gij 't mij hooren wenschen! Nu is het daar; dus boeit hen stevig; stopt Den mond hun, als zij schreeuwen willen.

CHIRON. Wijs mij een schurk, die vrouwenkracht bedreef, En ik ben hier, opdat de wraak hem treff'. TAMORA. Wijs mij een duizendtal, dat u gekrenkt heeft, En ik neem op hen allen felle wraak. TITUS. Zie dan in Rome's booze straten rond, En vindt ge een man daar, die op u gelijkt, Doorsteek hem, lieve Moord; hij is een moord'naar.

Schaf u twee schoone rossen aan, gitzwart, Om uw wraakgier'gen wagen vaart te geven En moord'naars in hun holen op te sporen; Is dan uw wagen van hun hoofden vol, Dan stijg ik af en draaf ter zij van 't wiel, Gelijk een lage knecht, den ganschen dag, Van Hyperions opkomst in het oosten, Tot hij verzinkt, verdwenen is in zee; En dag op dag doe ik dit zware werk, Verdelgt gij hen daar, Vrouwenkracht en Moord.

TAMORA. Zij zijn mijn dienaars, volgen mij alom. TITUS. Uw dienaars? zij? en hoe is dan hun naam? TAMORA. Zij heeten Vrouwenkracht en Moord, want weet: Zij nemen wraak op zondaars van dien aard. TITUS. Ach, ik dacht hen de zoons der keizerin, En u hun moeder; doch wij aardsche wezens Zien met armzaal'ge, dwaas bedriegende oogen.

Geen schuilplaats is er en geen diepe grot, Geen tastbaar duister en geen dompig dal, Waar vloek'bre moord of vrouwenkracht, vol angst, Zich bergen kunnen, of ik vind hen daar; En galm mijn schrikb'ren naam hun in het oor: Wraak, die den boozen zondaar sidd'ren doet. TITUS. Zijt gij de Wraak? en hier tot mij gezonden Ter martelstraf voor wie mijn vijand is?

Ga gij met hem; en hebt gij het geluk, Dat gij een ander vindt, die u gelijkt, Doorsteek hem, Vrouwenkracht; 't is een verkrachter. Ga gij met hen; gij vindt aan 's keizers hof Een keizerin, verzelschapt van een Moor; Aan uw gedaante kunt gij licht haar kennen, Want zij gelijkt van top tot teen op u; Ik bid u, breng hen gewelddadig om; Zij deden mij geweld aan en de mijnen.

TAMORA. Ik ben het; kom dus af en heet mij welkom. TITUS. Doe mij een dienst dan, eer ik tot u kom. 'k Zie Moord en Vrouwenkracht daar aan uw zijde; Zoo toon mij nu, dat gij de Wrake zijt: Doorsteek hen of verplet hen met de raad'ren Uws wagens, en ik kom en word uw waag'naar, En jaag met u onstuimig door 't heelal.