Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 18 juni 2025
"Zoo gij," antwoordde Ottilia, "gisteren met ons op den Vogelesang geweest waart, hadt gij den held leeren kennen. Hij is een der Friesche afgevaardigden: en ginds is de andere in gesprek met den Heer van Beaumont." "Nu! die heeft ten minste het uitzicht van een gewoon mensch," zeide Oda: "maar deze kermisbeer! wat kijkt hij ons vervaarlijk aan."
Jonkvrouw van Naaldwijk! wij hebben u gemist. Uwe plaats is bij ons, zoo wij ons niet bedriegen." Ottilia kleurde en zuchtte, en met moeite een traan verbergende, die haar bij dat openbaar verwijt in de oogen schoot, wilde zij zich weder bij den hofstoet voegen; doch Madzy hield haar hand tusschen de hare vast. "Ik dank u," zeide zij: "gij voor 't minst weet medelijdend te zijn.
"Men zegt het," antwoordde Walcourt. "Dan mogen wij onze sluiers wel laten halen en onze gezichten bedekken: anders verbleeken wij nog als sterren voor de zon." "Indien haar schoonheid slechts niet bedorven wordt door die gekke kapsels die zij dragen," zeide Ottilia: "maar wij zullen, geloof ik, niet veel gevaar loopen: ik heb zooeven van mijn vader vernomen, dat zij niet komen wil."
"Foei Oda! kunt gij nog spotten met den dood van dien goeden Deodaat," zeide Ottilia, met tranen in de oogen. "Ik beklaag den armen Ridder van ganscher harte," hernam Oda: "doch mijns bedunkens is die Friesche Roos nog meer te beklagen, die, op éénen dag, haar éénen minnaar vermoorden ziet, door haar bruidegom verlaten wordt en misschien haar derden vrijer ziet onthoofden."
Reinout antwoordde alleen door een schaterend gelach; maar op het zien van Deodaat, die bij de aankomst van Madzy teruggeweken was en zich nu toevallig in zijn nabijheid bevond, betrok zijn gelaat. "Een kunstgreep, Ridder Reinout! Eilieve! verhaal ons toch...." riepen Ottilia en Oda en nog eenige Jonkvrouwen, van alle zijden toeschietende en als uit éénen mond: "is zij niet vrijwillig gekomen?"
In een der hoeken van de zaal was men van 't eene onderwerp op 't andere aan de Friesche Jonkvrouw geraakt, welke men wist dat met de afgevaardigden was medegekomen. "Men zegt, dat zij zeer bevallig is," zeide de jeugdige Ottilia van Naaldwijk, tot den heer van Walcourt, die zich nevens haar bevond.
Wij overleven de grap niet: en ik zal ons slot van Naaldwijk en mijn lieve moei Ottilia nimmer terugzien. Die goede ziel! zij heeft mij voor mijn vertrek nog een geborduurden hanger vereerd voor mijn dolk. Wat zal zij treuren, als zij hoort dat haar neefje, dat haar altijd zoo plaagde, zoo jammerlijk aan zijn eind is gekomen."
"Goddank neen!" zeide Ottilia: "gij zijt afschuwelijk, Oda! en ik spreek u heden geen woord meer toe." "Gij hebt gelijk," zeide Oda: "ga liever die Friesche nuf opbeuren, die eergisteravond zooveel spels maakte en nu te kijken staat als een boerenmeid, die haar eieren over den weg heeft laten vallen." Ottilia volgde dezen raad, of liever, de inspraak van haar medelijdend hart.
"Jonkvrouw!" vroeg intusschen Ottilia aan Madzy: "wilt gij niet op een meer afgelegene plaats gaan zitten? Ik zie den hofstoet aankomen." "O ja!" antwoordde Madzy, opstaande en haastig haar arm nemende: "laten wij ons verwijderen." Maar reeds had zich een der edelknapen van den stoet afgescheiden en de wijkende jonkvrouwen ingehaald.
"Welaan dan," zeide zij: "hoewel het ons weinig betaamt, zullen wij ons niet aan het algemeene verlangen onttrekken: doch wij begeeren, dat niemand ons volge, uitgenomen Yolente van Dampmartin en Ottilia van Naaldwijk: wij vrouwen," vervolgde zij met een vroolijken lach, "vertrouwen ongaarne onze geheimen aan de ooren van zooveel bijstanders."
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek