United States or Syria ? Vote for the TOP Country of the Week !


Van den Makelaar Velters heb ik weinig kunnen vernemen. Alleen blijkt mij uit een oud adresboekje, dat hij in de laatste helft der vorige eeuw Kerkmeester van de Ooster Kerk en dus nog in leven was. Hij schijnt wijselijk de poëzie voor meer winstgevende werkzaamheden te hebben laten varen: althans gedichten van hem zijn mij nooit voorgekomen.

Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad zijn kind. Ik heb 't gezien. Die plek is als 't ware heilig voor mij geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb.

Vooreerst had hij dezen de in hem ontstane verandering te danken, en tevens had deze hem zijn vader leeren kennen en beminnen. "Hij heeft mij van de staar gelicht," zeide hij. Voorwaar, deze kerkmeester had het pleit beslist. De heer Mabeuf was evenwel bij die gelegenheid niets dan het rustige, lijdelijke werktuig der Voorzienigheid geweest.

Met elk goed werk weet hij, dat hij verdient "eine Godsloeën." En slaagt hij in een zijner ondernemingen, heeft een moeilijk werk ten einde gebracht, ontvangt hij een gunstige tijding, dan volgt een hartelijk "Goddank." "God loeënt och", zei vroeger de kerkmeester voor elk centje, dat in de schaal gelegd werd bij zijn rondgang door de kerk.

't Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.

Hij bezocht de generaals, onder welke Georges Pontmercy gediend had, onder anderen den graaf H. Hij bracht den kerkmeester Mabeuf een bezoek, en deze vertelde hem van het afgezonderde leven des kolonels, van zijn bloemen en zijn eenzaamheid. En eindelijk begreep Marius den zeldzamen, verheven zachtaardigen man, half leeuw half lam, begreep hij zijn vader volkomen.

Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond.

Hij ging veeleer ter mis uit gewoonte dan uit godsvrucht, en ook wijl hij, gaarne menschen ziende maar hun gewoel hatend, hen slechts in de kerk stil bijeen vond. Hij had, beseffende dat hij in den staat iets moest zijn, de loopbaan van kerkmeester gekozen. Overigens was 't hem nooit gelukt zoo verliefd op een vrouw te worden als op een tulpbol, en was geen man hem zoo lief als een Elzevier.

Hij woonde te Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie of Montpercy... Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!" "Pontmercy," zei Marius verbleekend. "Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?" "Mijnheer," zei Marius, "hij was mijn vader." De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: "Zijt ge zijn zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn.

Sulpice, die dezen man dikwerf bij 't aanschouwen van zijn kind bespied, en tevens ook het litteeken op zijn wang, en de tranen die in zijn oogen blonken opgemerkt had. Het gezicht van dezen man, die zoo volkomen een man geleek en als een vrouw weende, had den kerkmeester getroffen. Die gestalte was hem bijgebleven.