Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 4 juni 2025
Ja, de eerste stervling gaf ons 't aanzijn uit zijn bloed: Maar my, in Edens hof, van fijner geest doorvoed Dier Heemlen, welker lucht dien blijden Hof doorwemelt; En hun, wier spruit gy zijt, reeds balling en onthemeld.
Alle heemlen vult de zoete roke Van een nooit in bloesem uitgebroken Knoppenzwellende geheimenis: Zon en regen van de lage luchten Voelen wij haar wekken en bevruchten Uit haar beidende bezwijmenis. Door het licht-en-donkere verglijden Dezer doelloos wisslende getijden Streeft een nieuw en vast seizoen; Achter branden van nabije zonnen Is de groote dageraad begonnen Van een andren, blinden noen.
Of wen een ster, van velen een, Die stijgt en drijft in steilen nacht, De eenige kloof vond waardoorheen Nog dalen kan der stralen pracht, Voordat zij vliedt voorbij, voorbij: De heemlen, nimmer rusten zij, Sprenkelt zij droppend gouden schijnen Als nooit vereenende regenlijnen: En 't heilig duister is in 't rond; Omlaag is de bemoste grond.
En dat bij hèm de vergelijking met een engel niet maar een ondoordachte frase is, bewijst de slot-stanza, waarin hij in een, later ook voor Dante voorbeeldig hemelvisioen, haar voor het aangezicht van God-zelf verdedigt: Mijn Vrouwe! "Wat vermat ge u?" zal God spreken Wanneer mijn ziel ten laatste voor hem staat. "Kwaamt ge alle heemlen door tot mij geweken, Te plaatsen mij naast minne die vergaat? Uw lof zij slechts gericht Tot mij alleen en die genaderijke Voor wie
Ik wentel voort onder mijn piramide Van duister, spitsend in de heemlen, droomen bieden Mij wellust, in mijn tooverslaap murmel ik zegepralend; Eevnals een jongling, in een liefdedroom gesust, Zacht zuchtend in den afglans van zijn schoonheid rust, Gelijk een wacht van warmte en licht zijn sluimering omstralend.
Wy mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven, Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven, En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom En waar 't oneindig Niet de nooit beklimbre bogen Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen.
O broeder, Waar ge ook henenzweeft, ik moet er Volgen, haastig, wervelend, Door de heemlen zonder end, Voor het hongrig Leêg beschermd Daar uw ziel mij warm omarmt.
De zon, een schim, wijlt hoog-weg boven de wereld, schijnt te rooven en te geven niet, en moeielijk streeft de weg de voeten vooruit als naar een verheveling onder de heemlen.
Wy, wormen uit het slijk, beneden 't slijk gedaald, Wij weten 't: eens zal de aard met de aardsche lust verdwijnen, De heemlen opgaan als gescheurde tentgordijnen, En Uwe ontzachtbre wraak zal dondren door 't Heelal, Wen Uw geheiligd Recht de vierschaar spannen zal. Dan sterft de boosheid, de verworpene in uw toorne!
Zie! langs de wijde kimmelijn Rondom, veel dichtbevolkte steden, Braaksels rookend in de heemlen klaar! Hoor dien kreet van wanhoop zwaar! 't Is zijn zachte en teedre geest die treurt Om 't geloof door hem ontstoken. Zie opnieuw! de vlam die hoog zich beurd' Tot een glimworm-lamp ineengedoken: De overlevenden rondom de kolen Verzaamlen zich ontzet. Vreugd! vreugd! vreugd!
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek