United States or Peru ? Vote for the TOP Country of the Week !


Gevolg: Hieruit volgt dat de Geest des te beter in staat is om vele dingen adaequaat waar te nemen, naarmate zijn Lichaam meer met andere voorwerpen gemeen heeft. Stelling XL. Alle voorstellingen welke in den Geest volgen uit voorstellingen welke in dien Geest adaequaat zijn, zijn eveneens adaequaat. Bewijs. Dit is duidelijk. Gevolg St. XI v.d.

Zoodat het einddoel van den mensch, die door de Rede geleid wordt, d.w.z. zijn hoogste Begeerte, naar welke hij alle overige tracht te richten, dìt is: zichzelf en alle dingen, welke onder zijn bevattingsvermogen kunnen vallen, adaequaat te begrijpen. Hoofdstuk V.

Geheel adaequaat ofwel duidelijk echter zal niemand dit kunnen begrijpen wanneer hij niet eerst den aard van ons Lichaam adaequaat heeft leeren kennen. Want wat wij tot dusver hebben uiteengezet was van zeer algemeenen aard en betrof den mensch niet méér dan de overige enkeldingen, die immers allen, hoewel in verschillenden graad, bezield zijn.

Op de tweede tegenwerping antwoord ik door te ontkennen dat wij het vrije vermogen hebben om ons oordeel op te schorten. Immers wanneer wij beweren dat iemand zijn oordeel opschort, zeggen wij niets anders dan dat hij inziet dat hij de zaak nog niet adaequaat heeft waargenomen [begrepen]. De opschorting van zijn oordeel was dus in werkelijkheid een waarneming en geen vrij wilsbesluit. Laten wij ons, om dit duidelijk te doen begrijpen, eens een knaap voorstellen, die zich een paard verbeeldt en daarbij niets anders waarneemt. Aangezien deze verbeelding van een paard (vlg. Gevolg St. XVII v.d. D.) het bestaan in zich sluit en die knaap niets waarneemt dat het bestaan van dit paard opheft, zal hij noodzakelijk dit paard als aanwezig beschouwen en aan het bestaan ervan niet kunnen twijfelen, ofschoon hij er ook niet zeker van is. Wij ervaren dit dagelijks in den droom; ik geloof niet dat er één mensch is die meent dat hij, terwijl hij droomt, het willekeurig in zijn macht heeft om zijn oordeel omtrent de dingen welke hij droomt, op te schorten en te bewerken dat hij datgene wat hij droomt te zien nìet droomt. Nochtans komt het voor dat wij ook in den droom ons oordeel opschorten, wanneer wij namelijk droomen d

Ook van datgene wat eigen en gemeen is aan het menschelijk Lichaam en aan zekere uitwendige voorwerpen, die op het menschelijk Lichaam plegen in te werken, en wat evenzeer in hun deelen als in het geheel voorkomt, zal de voorstelling in den Geest adaequaat zijn. Bewijs.

Zoodat de mensch, wanneer hij door Blijheid tot zulk een volmaaktheid gevoerd werd, dat hij zichzelf en zijn handelingen adaequaat begreep, zeker geschikt zou zijn, ja nog geschikter, tot diezelfde handelingen waartoe hij ook reeds door aandoeningen, welke lijdingen zijn, wordt gedreven.

Datgene wat aan alles gemeen is en wat evenzeer in een deel als in het geheel voorkomt, kan niet anders dan adaequaat worden gekend. Bewijs. Laat A iets zijn dat aan alle voorwerpen gemeen is en evenzeer in een deel van een of ander voorwerp voorkomt als in het geheel. Ik beweer dan dat A niet anders dan adaequaat kan worden gekend. Gevolg St. VII v.d. St. XVI, XXV en XXVII v.d. D.w.z. St.

De kennis van het eeuwige en oneindige wezen Gods, welke in iedere voorstelling ligt opgesloten, is adaequaat en volmaakt. Bewijs. Het bewijs der voorgaande stelling is algemeen. Vandaar dat al wat ons kennis van het eeuwige en oneindige wezen Gods verschaft, aan alle dingen gemeen en gelijkelijk in een deel als in het geheel aanwezig is. St. XXXVIII v.d. H.t.b.w. Stelling XLVII.

Daar nu alles in God is en uit God moet worden begrepen, volgt daaruit dat wij uit deze kennis velerlei kunnen afleiden dat wij adaequaat kennen, en dat wij zoodoende die derde soort van kennis kunnen vormen waarover ik in Opmerking II van Stelling XL van dit Deel heb gesproken, en over welker voortreffelijkheid en nut ik in het Vijfde Deel gelegenheid zal vinden te handelen.

Heel ons streven of al onze Begeerten volgen uit de noodwendigheid van onzen aard en wel zóó, dat zij òf uit dezen aard zelf als naaste oorzaak verklaard kunnen worden, òf voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op zichzelf en zonder behulp van andere enkeldingen niet adaequaat begrepen kan worden. Hoofdstuk II.